Woord: kleinigheid
kleinigheid , klainste klainighaid
, het geringste, nietigste, de kleinste bijzonderheden; hij ’s t’r mit bekend tot in de klainste klainigheden. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kleinigheid , klaaineghaid , zelfstandig naamwoord onzijdig
, kleiniaheid. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kleinigheid , kleinicheit , vrouwelijk
, kleinicheite , kleinicheitje , kleinigheid. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kleinigheid , kleinigheid , 0
, kleinigheid Het is mor een kleinigheid dat knap ik wel even op (Schn) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kleinigheid , [iets onbelangrijks] , klennigheid
, kleinigheid. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kleinigheid , klénneghéij
, kleinigheid , We nèmme vur de kléénkénder aalté 'n klénneghéij meej, daor stôn ze óp te kiike. We nemen voor de kleinkinderen altijd 'n kleinigheidje mee, daar staan ze op te kijken. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
kleinigheid , kleinighied , zelfstandig naamwoord
, de; 1. klein gebruiksvoorwerp, klein cadeau e.d. 2. zaak van weinig, ondergeschikt belang, ook: detail, verbijzondering 3. niet bep. moeilijke klus, iets wat men gemakkelijk klaart 4. klein bedrag aan geld Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kleinigheid , klaaiñeghaaid , zelfstandig naamwoord
, klaaiñegheeje , klaaiñeghaaidjie , kleinigheid Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
kleinigheid , klejnighèid , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, klejnighèide , klejnighèidsje , kleinigheid , klejnighèid Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kleinigheid , klènnighèd
, kleinigheid Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kleinigheid , kleinigeid , zelfstandig naamwoord
, kleinigeitien , kleinigheid. Een kleinigeid gèven. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
kleinigheid , klènnighèijd
, kleinigheid, klein geschenk of kleine dienst. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
kleinigheid , klèèneghèd , klènneghèd , zelfstandig naamwoord
, kleinigheid; Bijnamenboek Karel de Beer - et klèèneghèdje = M. de Rooij (blz. 69); Antw. KLEINIGHEID znw.v. zonder mrv. - Het vleesch v.e. geslacht verken, ter uitzondering van den kop, de hespen en het spek; ook kleine moeskruiden zooals salade, wortelen, peterselie, kervel, porrei enz. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |