Woord: kindskind
kindskind , kindskinder
, Men zegt: ’t bin zien klainkinder, of; ’t bin klainkinder van hōm, en: hij ’s grootvoader over heur, maar: ’t bin kindskinder, wanneer men alleen den graad van bloedverwantschap op het oog heeft, bv.: ’t zijn geene kinderen, maar kindskinder van die personen, dies een graad verder. Ommel. Landr. II, 57; III, 50: kindes-kinderen. (v. Dale: kindskind = kleinkind.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kindskind , kindskinder , [zelfstandig naamwoord]
, kindskinderen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kindskind , kienskiender , meervoud
, kleinkinderen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
kindskind , kinsjkénjt , onzijdig
, kinsjkénjer , kleinkind. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kindskind , keindskeinder
, kleinkinderen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kindskind , kéndskénder
, kleinkinderen , De kéndskénder komme nog gàère bè óns slaope, dan is't fist vur die manne. De kleinkinderen komen nog graag bij ons logeren, dan is het feest voor die kinderen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
kindskind , kênskeend , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, kênskeender , - , kleinkind , kênskeend (vero.) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kindskind , kèìjndskèìjnder
, kleinkinderen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kindskind , kendskender , kenskender , zelfstandig naamwoord, meervoud
, kleinkinderen (Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |