elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kinderachtig

kinderachtig , kinderachtig , wordt gezegd van een vrouw, die veel van haar kind houdt en er bijvoorbeeld tegen heeft dat men het in dagen van ziekte van haar verwijdert.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
kinderachtig , [van kinderen houdend] , kinderachtig , bijvoeglijk naamwoord , van kinderen houdend.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kinderachtig , kinderachtêge smoak , voor: laffe smoak; ’k heb zoo’n kinderachtêge smoak in de mond, ’k har wel zin an ’n zoltherên.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kinderachtig , kinderachteg , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 kinderachtig; 2 flauw. Ik heb zo’n kinderachtege smoak in de mond; 3 (Westerkwartier) kinderlijk. Hai was kienerachteg bliede.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kinderachtig , kénjerėchtich , kénjerėchtigger, kénjerėchtichste , kinderachtig.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kinderachtig , kinderachtig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , kinderachtig Dou toch nich zo kinderachtig hou aold bust doe eigenlijk (Bov), Hie is nog slim kinderachtig kinderlijk (Sle), Wat een kinderachtig gedou (Eco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kinderachtig , keinderéichtig , kinderachtig.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kinderachtig , kienderachtig , kinderachtig
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kinderachtig , kienderachtig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. zoals een kind zou doen, kinderlijk 2. flauw, vervelend (doend)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kinderachtig , kèìjnderèèchtig , kinderachtig
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kinderachtig , kiendjesèèchtig , keijnderèèchtig , kinderachtig
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kinderachtig , kinjerechtig , kinderachtig , Doot neet zoea kinjerechtig.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kinderachtig , kènderèèchteg , kienekesèchteg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , H. van Rijen (1988): 'kènderègteg' - kinderachtig; kienekesèchteg; kinderachtig; De Wijs – Doe naa is flink! Ge doeget toch zô kienekesèchtig (13-07-1966)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kinderachtig , kiengerechtig , kinderachtig
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal