Woord: kieviet
kieviet , kîfte , vrouwelijk
, kievit. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
kieviet , kîfte , mannelijk
, kîften , Kievit. Loopen as ʼn kîfte. Ook een naam voor een meisje, dat zoo gauw als water is. Ook Gron. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
kieviet , kieft , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, 1) Kievit. || Der ben altijd veul kieften op dat land. Ik hoor ’en kieft. Hij loopt as ’en kieft (hij loopt vlug). – Vgl. de uitdr. kieft in ’t honderd op honderd. – Evenzo elders in N.-Holl.; in de 17de e. ook in de schrijftaal. || Laet de kieft stippen, ick heb de Eyeren, ROEMER VISSCHER, Sinnepoppen (ed. 1678), 119. – Ook als benaming voor iemand die gebrekkig loopt. || Daar gaat die kieft ok weer (b.v. een kreupel vrouwtje). – Vgl. de samenst. kiefte-ei, Kieftekamp, Kiefteven. 2) Overdr. Leugen, overdreven voorstelling van een zaak. || ’t Is ’en kieft. Dat’s ’en grote kieft, ’t staat op je voorhoofd! 3) Aan molens. Een soort van klampen aan de molenroeden, in de gedaante van een grote kruk. De kieften worden dus in het midden vastgespijkerd en hebben aan weerskanten een uitstekende punt, waarachter en waaromheen het touw wordt vastgeslagen. – Klamp aan molens; vgl. staartkieft. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kieviet , kîfte , mannelijk
, kîften , Kievit. Loopen as ’n kîfte. Ook een naam voor een meisje, dat zoo gauw als water is. Ook Gron. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
kieviet , kieviet
, kievit. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kieviet , kieviet
, kievit Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |