elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: keur

keur , keur , coor , [zelfstandig naamwoord] , S.v.33. Coor. H.iv.6, 18. Koer. H.v.16. Coer. H.vii.16. Keus. z. Teuth. op coere. Angels. cyr. Fri. kar, ker. Sagelt. ceur. Keuren, kiezen. Sagelt. ceura. Hd. kören. Oetkeuren, uitkiezen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
keur , keur , keus, verkiezing. Sprw. Deei de keur hef, hef de kwelle = ruimte maakt de keus moeilijk. Gron. Dei de keur het, het ook de kwel; Westf. Bai de wål het, het ook de kwål; Keulen Wär de wahl hät, hät och de qual. Zie ook: onderkeur.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
keur , kü̂re , vrouwelijk , keur, keus.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
keur , köre , vrouwelijk , keur, keus.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
keur , keur , kieskeurig; keur op ’t eten, op wichter, enz. wezen. – Ook = keus, keuze, en: op keur iets koopen = de keus aan zich houden of men het wil koopen of terugbrengen; iets op keur hebben = op bezien hebben. Oostfriesch kör, kö̂r = kieskeurig, Noordfriesch kier. Zie: keerl, en: balk. (De titel: Schoenen op keur van Koopmans van Boekeren verraadt de Groningsche afkomst van den schrijver.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
keur , keur , stempel, merk van gehalte, van boter aan de markt te Groningen, inzooverre die in handen der boterhandelaars is; eerste keur = de beste kwaliteit. Nederlandsch keur = merk voor goud en zilver, ook Groningsch.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
keur , keur , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zegsw. Ik ben niet boven (de) keur, ik voel mij niet geheel wel, ik ben ongesteld. || “Hoe gaat ’et?” “Nou, niet boven de keur.” – Het beeld is ontleend aan het keuren van goud of zilver.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
keur , keur* , in op keur = ter keuze, op zicht, ter bezichtiging, op beziens, ter inzage. De titel van het verhaal “Schoenen op keur” verraadt de Groningsche afkomst van den schrijver Koopmans van Boekeren; toch ook wel elders.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
keur , keur ,   , keur van de balk, keur van de riemen: eerste die z’n keus kan doen.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
keur , keur , [bijvoeglijk naamwoord] , kieskeurig. Hai is slim keur op ‘t eten. Wie moeilijk een keuze doet, is keur; wie moeilijk te bevredigen is, vooral bij ‘t eten, is tezzel of ties.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
keur , keur , [zelfstandig naamwoord] , 1 keuze. Wie hebben keur. Beste keur is ter oet. Op keur = op zicht; schounen op keur. Hai rakt in keur verbiesterd = keur baart angst. Ik wil om keur nait van baalk òfvalen = ik heb geen voorkeur. Ik heb ‘t aan mien keur = ik mag kiezen. Dij de keur het, het ook de kwel. In keur goan = uitzoeken; 2 overvloed. Op ‘t maark was keur van goud; 3 de voormalige stempel op de boter van de Groninger markt. Eerste keur = de beste; 4 ‘t merk op gouden en zilveren voorwerpen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
keur , kuur , zelfstandig naamwoord, onzijdig , kuurn , kuurkn , keur; kuur hebm, voorkeur hebben; oars kuur in hebm, wel onderscheid maken; in de kuur kùnn goan, te kust en te keur kunnen gaan
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
keur , keur , zelfstandig naamwoord , Keuring, in de zegswijze voor de keur, bestemd om gekeurd te worden. | Dat benne piepers voor de keur. – Voor de keur moete, gekeurd moeten worden (bv. voor militaire dienst). | Moet je zeun al voor de keur?
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
keur , keur , keuze; * in de keur goan: veel keuze hebben.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
keur , keur , keuze, keus , 0 , keuren , Ook keuze, keus (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe) = keuze Hij hef de eerste keur oet een toom jonge honden (Man), ...de eerste keuze (Ruw), De eerste keur is het beste (Nor), Ja jong de keur is der oet het beste of mooiste is er uit (Bco), Ze hadden veul keur en nog kun ik gien keuze maken (Eri), As ie niet naor de winkel kunt gaon dan hale ik oe wel wat op keur haal ik wat op zodat je het kunt bekijken (Hgv), Ik had de keus oet twie (Pdh), An oe de keur of wij op de fietse gaot of op de brommer (Ruw), Ik heb een goeie keuze daon (Sle), In de winkel kan ik mien keuze nait maoken (Vtm), Daor kuj te kust en te keur gaon (Klv) *Aj keur hebt hej de kwel ok (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
keur , keur , wetgeving.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
keur , keur , (Gunninks woordenlijst van 1908) 1. zie keuze; 2. stempel op goud en zilver
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
keur , keur , zelfstandig naamwoord , de; 1. het kiezen, keuren 2. verscheidenheid om uit te kiezen 3. keuzemogelijkheid 4. kwaliteitsgraad
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
keur , keur , zelfstandig naamwoord , keure , keurtie , stuk land, verdeeld in zes stukken waar om geloot werd
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
keur , keur , zelfstandig naamwoord, mannelijk , keuze
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
keur , keûrke , kuuërke , keûrkes/kuuërkes , (verkleinwoord), eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); korreltje
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal