Woord: kersenboom
kersenboom , kasseboom
, kersenboom. Zie: kas. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kersenboom , kassenboom , mannelijk
, kassenbööme , kersenboom Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
kersenboom , kaarzeboom , [zelfstandig naamwoord]
, kerseboom. Mien kaarzeboom bluit = mijn vooruitzichten zijn goed. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kersenboom , keesjeboum , mannelijk
, keesjeboum , keesjebömke , kerseboom. Dae wilt dich wiesmaake, dat Ooze Livvenheer op ’ne keesjeboum zit: hij probeert je de ongelofelijkste dingen wijs te maken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kersenboom , karstenboom , 0
, kersenboom Hij is uut de kasseboom vallen (Klv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kersenboom , [soort fruitboom] , korsenbòm , kersenbòm
, kersenboom. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kersenboom , kosseboom , kasteboom, kosteboom, kasseboom, kesseboom , zelfstandig naamwoord
, de; kersenboom Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kersenboom , kersenbom
, kersenboom Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kersenboom , kärseboom , zelfstandig naamwoord
, kersenboom. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
kersenboom , keseboum , mannelijk
, kersenboom Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
kersenboom , kesebaûm , kesebaum , zelfstandig naamwoord
, kesebuim , kesebuimke , kersenboom Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kersenboom , kèrsenbôom , zelfstandig naamwoord
, kersenboom; Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden: (dès ene goeje) ge kunt en zoo in de kèrsenbôom zette ('73.) Gezegd over iemand die er haveloos uitziet. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
kersenboom , kersenboum
, kersebuim , kersebömke , kersenboom Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |