elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kers

kers , kerse , vrouwelijk , karsen , kers.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
kers , karse , vrouwelijk , karsen , kers.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kers , kars , karse, kas, kasse , kers. Vergelijking: rood as ’n karse; kassen, kazzen = kersen: kasboom = kersenboom.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kers , kers , kars, kors , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Daarnaast kars. De plant; zie de wdbb. Gewoonlijk in de samenstelling tuinkers, tuinkars. Lat. Lepidium sativum. || Tuinkars zaaien. Een broodje mit kars. – De Oost-Indische kers, Lat. Tropaeolum majus, daarentegen wordt genoemd Oost-Indische kors. || We hebben Oost-Indische kors op ons achteruit (erf).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kers , kers , kars , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Daarnaast kars. De vrucht van de kerseboom. || Een pond karsen. – Evenzo in samenst., b.v. karsepit, meikarsen, enz. De vorm ook elders in Holl., Friesl., Oost-Friesl., e. e. gewoon. – Zegsw. Ik moet met hem an de kersen, ik moet hem eens ernstig onderhouden, heb een appeltje met hem te schillen. – Vgl. voor de 17de e.: VAN HELTEN, Vondel’s Taal, § 2; NAUTA, Aant. op Bredero, § 8.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kers , kers , zie kleine knopkiek *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kers , korse , Heef u van ’t jaor al korse gegete? Meikorse.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
kers , kasse , vrouwelijk , kers
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kers , kors ,   ,   , kers.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
kers , kaars , [zelfstandig naamwoord] , kers. Zo kaarzeboom, kaarzepit enz.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kers , karse , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , karsn , karsken , kers
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kers , kers , vrouwelijk , kerske , kers(je); Ujese kérse (mv) donkerrode zoete (Udense) kers.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kers , kers , kars , zelfstandig naamwoord , in de combinatie kers zoeke, afgevallen zaad der Oostindische kersplanten bijeenrapen (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kers , keesj , vrouwelijk , keesje , keesjke , kers. Ės ’t den eesjte mei raengent, valle de keesjen aaf: valt er op 1 mei regen, dan volgt naar een oude boerenregel een slechte kersenoogst. Hae is wiet oppẹ keesje: hij is bijna versleten. Gėt oppẹ keesje zëtte: kleding onnodig sn
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kers , kórs , rode steenvrucht die alleen of met trosjes van twee of drie aan een takje zitten.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
kers , kässe , kers.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kers , karst , kast, kasse, karse, körse, korse, kurste, köste, k , 0 , karsten , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook kast (Zuidoost-Drents zandgebied), kasse of karse (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid), körse (Zuidwest-Drenthe, noord), korse (Zuidwest-Drenthe, zuid), kurste (Zuidwest-Drenthe, zuid), köste, körste (Zuidwest-Drenthe), kaars (Noord-Drenthe), kaste, karste (Midden-Drenthe), kaast, kaarst (Midden-Drenthe). In samenstellingen k-sten... (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) en k-ste... (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = kers Aj kassen eet meuj de pitten nich deursloeken (Bov), As de kaasten bluit is het vaok kold (And), As de ko(r)sten riepe bint doe wij een net um de boom veur de spraonen (Bro), IJ hebt tamme en wilde kasten (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kers , kors , kers. mv. korsen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kers , kässe , kers
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kers , kâsse , kers.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kers , kosse , kasse, kaste, kes, kesse, koste , zelfstandig naamwoord , de; kers: bep. vrucht, ook: kersenboom
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kers , kiës , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kiëse , kiëske , kers , VB: Wie dêk zién v'r ién de ermewej neet aon de kiëse gegaange.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kers , kärse , zelfstandig naamwoord , kers.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kers , kesse , kersen
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
kers , korse , kersen
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
kers , karse , wilde karsen, vogelkers, prunus.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kers , keers , zelfstandig naamwoord , kers (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
kers , kirze , zelfstandig naamwoord, meervoud , kersen (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
kers , kees , vrouwelijk , kese , keeske , kers , Doe gluifs nog det Ooslevenhieër inne keseboum zitj: gezegd tegen iemand die je alles wijs kunt maken. ’t Doortj mer eine kesetied: het is van korte duur. Eine kesekook. Morelle zeen zoor kese.: het is van korte duur. Eine kesekook. Morelle zeen zoor kese.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kers , keês , kees , zelfstandig naamwoord , kese , keeske , kers
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kers , körs , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , körse , körske , kers
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kers , kirs , zelfstandig naamwoord , Cees Robben: kers; Cees Robben: kirzenbôom - kersenboom
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kers , kers , kerse , kerske , kers
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal