elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kerkvolk

kerkvolk , kerkvolk , kerkgangers en kerkgangster: ’t kerkvolk begunt al te loopen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kerkvolk , kerkvolk , kerkgangers en -gangsters.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kerkvolk , kaikvolk , onzijdig, meervoud , kerkgangers
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kerkvolk , kerkvòlk , zelfstandig naamwoord onzijdig , de kerkgangers. ‘t Kerkvòlk het ‘t lopen doan = zijn voorbij.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kerkvolk , kerkvolk , zelfstandig naamwoord , Mensen die naar de kerk gaan, een kerkdienst bijwonen of na een kerkdienst naar huis terugkeren.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kerkvolk , kėrkesvouk , onzijdig , kėrkesvuikske , volk van slecht allooi; bedelvolk.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kerkvolk , kärkvolk , mensen op weg naar, aanwezig bij of op de terugweg van een kerkdienst.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
kerkvolk , kerkvolk , 0 , kerkvolk Wat giet er jao een volk langs. Jao mor het is almaol kerkvolk (Zwe) *Karkvolk stark volk (Hijk)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kerkvolk , kerkvolk , hij duugget vèur ’t óóg van ’t kerkvolk, hij doet het niet uit overtuiging, maar om slechte praat te voorkomen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kerkvolk , kèrrekvollek , kerkvolk , Vur’t óóg van’t kèrrekvollek. Voor het oog van het kerkvolk. Veel doen voor het oog van de mensen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kerkvolk , karkvolk , karkevolk , zelfstandig naamwoord , et; kerkgangers in een kerkdienst
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal