elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: keel

keel , kele , In het 4. art. van den gilden-brief voor de metselaars te Breda, leest men: “Die voortaan hen sullen begeeren uyt te geven, voor M(eeste)rs Schaliedekker sullen voor hare proeve gehouden syn, loffelyk te dekken een huyssvinster, ten anderen ook een kele te dekken.” Kele denk ik hier te beteekenen een luiffel, of soort van afdak, ter bescherming tegen de zon, dewijl het Latijnsche supparus ook voor een zeil ter afwering van de zon gebruikt wordt. Door dit woord toch vertaalt KILIAAN ons kele of kedel.
Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda.
keel , kelle , keel.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
keel , keel , [zelfstandig naamwoord] , luchtpijp; in de Spw. 'dâr is mi wat iin ‘e verkeerde keel komen”, in plaats van in den slokdarm.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
keel , kèle , vrouwelijk , kèlen , keel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
keel , keel , in: ’t hangt mie de keel oet, fig. = ik ben er meer dan zat van, ’t verveelt mij geducht, en ook: ’t walgt mij; men mout hōm de woorden oet de keel hoalen = hij zegt bijna niets, ’t is geen gezellig mensch; iemand iets op kop en keel verbijden, nl. verbieden om het aan een ander te vertellen. Zie ook: karréln, en: kelen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
keel , kiel , zelfstandig naamwoord , Bij vissers. Een trechtervormig net, dat binnen in een fuik wordt vastgemaakt en waardoor de vis naar binnen zwemt. In een fuik brengt men verscheidene kielen aan, om de vis naar de verschillende kamers (afdelingen) der fuik te leiden. Synon. keel, inkel. – Vgl. kuil II.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
keel , keel , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. en vgl. zegsw. op kikker en roggestaart. – Bij vissers. Het trechtervormige net, dat binnen in een fuik wordt vastgemaakt en waardoor de vis naar binnen zwemt; ook kiel en inkel genaamd (zie aldaar). Evenzo elders gebruikelijk, reeds in de Middeleeuwen; zie Mnl. Wdb. III, 1289 op kele, en DE BO2, 442 op keel.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
keel  , kael , keel. Enne kael opzitte, veel en hard schreeuwen. De kael smaere, drinken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
keel , kiälle , [kĭælǝ] , vrouwelijk , keel
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
keel , keel-of , keeltje-n-of ,   , hij staet keeltje-n-of, tot zijn nek in het water. Hij is keel-of thuis ekomme, doornat (tot aan zijn keel toe).
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
keel , keel , [zelfstandig naamwoord] , dik geworden melk.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
keel , keel , [zelfstandig naamwoord] , 1 keel; 2 de ingang van de fuik.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
keel , keel , In de uitdrukking BARSJTKEEL = veelvraat.
Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede
keel , kael , vrouwelijk , kaele , kaelke , keel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
keel , kèle , keel.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
keel , keel , kèel, kele, kèle , 0 , kelen , Ook kèel (Zuidwest-Drenthe, zuid), kele (veengeb. Oost-Drenthe), kèle (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. keel Ik heb het in de keel pijn in m’n keel (Schn), Het hart klopt me in de keel (Zey), Het hank mij de keel oet (Sle), Op hals en keel volholden dat e het niet lug stug (Ass), Zij vecht op hals en kèel (Hol), zie ook bij hals 2. in under de keel meien (Zuidoost-Drents zandgebied, hy:Zuidoost-Drents zandgebied en Midden-Drenthe), … pakken (hy:Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe en Kop van Drenthe), … snien tegen de ligging van het gras in (Zuidoost-Drents zandgebied) Het kun niet anders ik mus hum under de keel mèeien (Exl)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
keel , [= KEELTJES] , keelen , raapstelen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
keel , keel , keel
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
keel , kele , keel. IJ sprek achter uut de kele ‘hij wordt/is boos’, Geef ’m maar achter uut de kele ‘zeg hem maar waar het op aan komt’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
keel , kèèle , keel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
keel , keel , kiel , zelfstandig naamwoord , de; 1. keel: voorste deel van de hals, strot aan de buitenkant 2. ruimte achter in de mond, keel als plaats van de stembanden en omgeving, gorgel 3. keelgat
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
keel , kèl , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kèle , kèlke , keel , VB: 'r Hèt zich hil get langs de kèl aofgesjöd.; strot kèl VB: 'nne 't Mets oppe kèl zitte
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
keel , [laagte] , keel , laagte tussen twee heuvels
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
keel , kèle , zelfstandig naamwoord , keel. Zie ook: als, strotte, kèlewinkel, görgel.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
keel , kééle , raapstelen
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
keel , [kiel] , keel , 1.kiel, linnen jas; 2. keel; iemaand de keel schrapen, iemand uithoren (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
keel , keele , keeltjes, kiltjes , zelfstandig naamwoord, meervoud , raapstelen (Den Bosch en Meierij; Helmond en Peelland; West-Brabant); kiltjes; raapstelen (Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
keel , kael , vrouwelijk , kaele , kaelke , keel , Det hingtj mich de kael oet.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
keel , kael , zelfstandig naamwoord , kaele , kaelke , keel; kael zaengele – de Blasiuszegen geven/ontvangen. Dit ritueel werd jaarlijks in de katholieke kerk gehouden op 3 februari, in naam van de Heilige Blasius. Daarbij werd met twee kruislings vastgehouden kaarsen de keel door de priester aangeraakt. Volgens een middeleeuwse traditie was deze zegening bedoeld ter voorkoming van keelziekten zie ook stroeët
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
keel , kael , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kaele , kaelke , keel; keel keel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
keel , kèèl , zelfstandig naamwoord , kiltjes , kèltje , "keel; D. Boutkan (1996): (blz. 22) kèèl naast keel; Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  ''t zal d'r de keil uithangen'; Van Beek - ""Hij hangt mee de keel in den haak"" betekent: Hij verdient zijn kost niet; hij weet niet, hoe het hoofd boven water te houden; hij weet niet van wat hout pijlen te maken. (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958); - Hij hangt met de keel in de haak. - Hij verdient zijn kost niet, hij weet niet hoe het hoofd boven water te houden. (A.J.A.C. van Delft; 1961; in: Nieuwe Tilburgse Courant, ‘Bekoring van dialect’; ‘Typische zegswijzen uit onze streek; uit de volksmond opgetekend’); Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  meej de kèèl in den haok hange ('71) - niet weten hoe het hoofd boven water te houden; Rooie, witte,èn gèèle wèèn/ hoeveul dès nie te pèèle/ verdwènt temidde vant plezier/ in duuzend dreuge kèèle. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Wès wèèn tòch fèèn); GD06 der zaaten in de miste femoelies hil wè geoefende kèèle; Antw. KÈÈL zelfstandig naamwoord v.-keel, Fr. gorge; kèltje; verkleinde vorm; H. van Rijen (1988): keeltje; kiltjes; meervoud; keeltjes; met krimping van de stamvocaal: ee > i; Brassica rapa - meiraap; Van Dale (raapstelen): jonge, gesteelde bladeren van de meiraap; gegeten als voorjaarsgroente; ook: 'stiltjes', 'keele'; H. van Rijen (1988): jonge bladeren van de meiraap (Rapum); It oe kiltjes es op. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 1997); Antw. KELEN znw.v.mrv. - jong raaploof zonder knollen, dat men in ’t voorjaar als moes eet. Hft. KEELEN - zeker moeskruid (z.a.)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal