Woord: katuil
katuil , kad-oel , [zelfstandig naamwoord]
, katuil, de kerkuil. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
katuil , katoele
, kerkuil. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
katuil , katoel , 0
, katuil, Tyto alba Een katoele hèur ie niet vliegen (Dwi), Katoelen zaten veul in törfbulten (Bco), zie ook kerkoel Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
katuil , kàtoul
, uil. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
katuil , katoele
, 1. katuil; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: soort voetzoeker Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
katuil , katoele
, uil. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
katuil , katûil
, ransuil , Ze gôpte lék'ne katûil in't rónd, d'r moes héúr 's iet óntgôn. Ze gaapte net als een ransuil in de rondte, er moest haar eens iets ontgaan. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
katuil , katoele , katule , zelfstandig naamwoord
, de; katuil: kerk-, veld-, bos- of ransuil Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
katuil , katûil , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, katûile , katûilke , steenuil , VB: De katûil ês de klejnsten ûil dè ién Hollend vuurkömp. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
katuil , katoele , zelfstandig naamwoord
, katuil, ransuil. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
katuil , [ransuil] , katoele , katule, katuul
, 1. ransuil; 2. uil in het algemeen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
katuil , koetsuul , zelfstandig naamwoord
, koetsule , koetsuulke , 1. steenuil (Athene noctua) 2. dommerik, lomperik (Duits: Kautz – steenuil) ook druif, hötje, huid, klöppel, knöppel, kuijes Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
katuil , kat-uul , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, kat-uûle , kat-uulke , steenuil Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
katuil , katèùl , zelfstandig naamwoord
, H. van Rijen (1988): 'katööl' - ransuil (Asio otus); WBD III.4.1:192 'katuil' - kerkuil (Tyto alba), ook 'kransuil' genoemd WBD III.4.1:190 'katuil' - ransuil (Asio otus); WNT KATUIL - benaming voor sommige uilen: 1) alg. voor de uilen zonder oorpluimpjes; 2) volksnaam voor den Velduil, Asio accipitrinus; 3) groote katuil: volksnaam voor den ransuil (Asio otus) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |