elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: katje

katje , katje , zie: loopen 1.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
katje , katje , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 poesje. Bie nacht bin ale katjes graauw. Hai kin zien katje doar wel poes haiten = hij heeft het er zeer naar zijn zin; 2 de bloeiwijze van elzen, wilgen, hazelnoten enz. Ook van een rusk.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
katje , kétje , mannelijk, vrouwelijk , kétjes , a/katje(s), poesje(s), b/wilgebloesem, wilgenkatjes, c/krengetje(s), kattig meisje. ’t Is echt ’n kétje(s) die kliên van ons!
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
katje , kattien , 0 , katties , 1. wilgenkatje Jammer dat ze al die katties van die bossen ropt (Noo), Katties magt wij niet meer plokken ze bint bescharmd (Hgv) 2. dropje in katjesvorm Wie kregen katjes van zien moeke (Vtm), zie ook kattiesdrop
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
katje , kètjes , wilgenkatjes. zie ook poeskes.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
katje , kétjes , wilgenkatjes , Vruug in't jaor zie'de de kétjes te vurschiin komme én dé's schón vur op tôffel. In het voorjaar zie je de wilgenkatjes te voorschijn komen en dat is mooi voor op tafel.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
katje , kattien , zelfstandig naamwoord , et 1. kleine kat 2. langwerpig trosje bloemen: katje van de hazelaar, berk en wilg
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
katje , ketteke , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , - , katjesdrop , VB: Hié pak dich e ketteke vuur d'n kèlpyng.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
katje , katjes , wilgenbloesem
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
katje , [hazelaar] , katje , hazelaar.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
katje , ketje , onzijdig , ketjes , 1. wilgekatje 2. jonge poes 3. vervelend meisje , Ketjes plökke.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
katje , ketjes , (verkleinwoord, meervoud) wilgenkatjes
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
katje , katje , baaltje suiker, koffie, graan enz., dat men voor eigen gebruik meeneemt
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.
katje , ketjes , katjes
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal