Woord: karnen
karnen , [boter winnen uit melk] , keernen , zwak werkwoord
, zie karnen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
karnen , karrên
, (de a eenigszins gerekt uitgesproken) = karnen; de maid is an ’t karrên. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
karnen , karnen , zwak werkwoord, transitief
, Zegsw. Hij is ook goed in zijn gat gekarnd, hij zit in angst, in de benauwdheid, hij is slecht af, is lelijk beetgenomen. – Vgl. Ick segt nog eens op mijn burgerschop, jy selt niemant veugel heten … ick sel jou dat veughelen noch kornen uyt je gat, BREDERO, Spa. Brab. 1263. ’k Selse dat wel uytkornen, se moete de stuver al aers winnen, VAN STEYN, Klucht v. d. Melckboer 23. Evenzo bij HARREBOMEE 3, 390: “Tsal hem wel uyt ghekornt werden” (GHEURTZ 62); “’t sal u noch uytgekorent werden” (SARTORIUS, pr. VIII, 14). Verder wordt ald. 3, 69 ook vermeld: “het zal u nog uitgekorreld worden”, en 1, 206: “hij is wel in zijn gat getoomd”. De uitdr. is nog niet bevredigend verklaard; vgl. Ned. Wdb. IV, 343 en DE JAGER, Freq. 2, 796. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
karnen , bekaarn , [werkwoord]
, Ik bekaarn, wie bekaarn, ik bekaarnde, heb bekaarnd. , bekarnen. Wait ie houveul bòtter der bekaarnd wòrdt oet honderd kan melk? Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
karnen , kaarmen , [werkwoord]
, uitgesproken kaarm (Oldambt) = kaam, karnen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
karnen , kaarn , [werkwoord]
, karnen. Ik kaarn, kaarnde, heb kaarnd. Houvoak kaarn ie in de week? Zie ook ien schiften kaarn. - Bie de rugge kaarn (Westerwolde); karnen zonder win; de pols met de handen bewegen; dit komt op de rugge aan. || ien schiften kaarn Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
karnen , kaarnn , zwak werkwoord
, karnen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
karnen , kérre
, karnen Bótter kérre Boter karnen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
karnen , kaenen
, kaenen, ekaend , karnen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
karnen , kaarnen , kaarn , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, Vaak uitgesproken als kaarn = karnen De melk is zoer genog um te kaarnen (Geb), In de oorlog kaarnden wie wal is ien een flesse (Bov), Bij een neimelkte koe gungen ze oet zunigheid ok kaarnen ij kregen dan wal starke botter (Sle), Kaarnen kuj mit de polse een kaarnwinde en mit een kaarmeule (Bco), Ik moet nog een fluttie botter kaarnen (Nor) *Bottertie kaarnen Dikke stokken Het zal wel lokken Het zal wel gaon Botterie kaarnen is gedaon (Hgv), Bottertien kaarnen Zo dik as mien aarm Zo dik as mien bien Ik heb nog nooit zo’n mooi bottertien zien (Sle), ...zo dik as mien bein / O wat wordt dat bottertien fijn (Bov), zie ook kaarnebotter, botter Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
karnen , kèrren , kernen
, karnen. (keerde, gekeerd). Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
karnen , kärnen
, karnen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
karnen , kaarnen , karnen, kanen , werkwoord
, 1. karnen 2. enigszins ronddraaiende bewegingen maken: door ingespannen paarden die even kunnen rusten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
karnen , kaerene , kaerne , werkwoord
, kaeren, kaerende, gekaerend / kaern, kaernde, gekaernd , 1. karnen (van melk of room) Op elleke boerestee hajje vroeger een kaerenhok of kaerenhuis, waer de mellek gekaerend wier 2. karnen (figuurlijk) ruzie maken Hêêl d’n dag lôôpe ze teege mekaor te kaerene; ’t bin’ net klaaine kindere Ze lopen de hele dag ruzie te zoeken met elkaar; het zijn net kleine kinderen 3. [O] zaniken, zeuren Wat lait die jonge toch te kaerene Wat zanikt die jongen toch Ook kaerenhok, kaerenhuis; Veul gekaerend en waaineg butter Veel geschreeuw en weinig wol Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
karnen , kerre
, karnen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
karnen , kärnen , werkwoord
, kärnen, ekärnd , karnen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
karnen , karen
, karnen; karemelk, kärnemelk, karnemelk; karemelkse slaot, sla met *karnemelksnat. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
karnen , kerre , kaorze , werkwoord
, karnen (Land van Cuijk); kaorze; karnen (Den Bosch en Meierij) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
karnen , kenne
, karnen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |