elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: karn

karn , karn , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Kuil in een weg of dijk. Thans verouderd. || (Wij) ordonneren midts desen, dat de Heem-Raden ofte de Polder-meesters van die buyten Dijcklanden, alle Jaren sullen versorgen het voorsz. Padt tegens de Schouw op te maken, alle mede de uytgelopen karnen, van de Koeyen schadeloos gemaeckt op te maken (keur v. Oostzanen, a° 1640), LAMS 716. Dat ook jaerlyks op den tweede Juny deselven Schout, als Dykgraef, syn Schouw op denselven Dyk doet, byaldien Hy Schout op den voorsz. twintigste April een karn of een kuyl aen den Dyk bevonden heeft, ende die met Heemraden goedt schouwen van deselve karn af, … omme te sien … of deselve Dyk wel heel kant werdt bevonden, Handv. v. Assend. 288 (a° 1701). – Het woord komt in verschillende Fri. en Ndd. dialecten voor in de zin van kerf, spleet: Fri. kerne (HALBERTSMA 22), Oost-Fri. kern (KOOLMAN 2, 201), Ndd. karn (Brem. Wtb. 2, 741), Mnd. kerne, karne (LÜBBEN), Teuthonista 46 en 49 kern, kernne. Zie ook GRIMM, D. Wtb. V. 357 en Mnl. Wdb. III, 1373. – Vgl. smartkarn en karrel.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
karn , kaane , vrouwelijk , karn
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
karn , kaarn , kam; kamme , [zelfstandig naamwoord] , karn. De delen van de handkarn waren: de kaarn zelf, met de beide leden; de pols; de kaarnwin met ‘t handvat. Men moest de karn ‘s avonds vastzetten, anders begonnen de werkgeesten. Een kruussleudel moest er onder liggen, tegen de heksen. Kaarn, uitgezocht voorwerp van beheksing. Met n kwitsen stòk mos de melk omruierd wòrren; as ‘t nait te goud wol, mos er n stuktje geschoafd hoorn van ainhoorn ien n haile luk aatje ien e pois. Nog veur dij tied mos e duvelbanner de pols even hebben. (dV)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
karn , kaarne , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kaarnn , kaarntjen , karntoestel
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
karn , kaarn , (ouderwets), karn (ton voor boterbereiding)
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
karn , karn , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze de karn is of, het karnen is gedaan. – In de poepse karn zitte, in angst, in de benauwdheid zitten. Vgl. Zaans: in zijn gat gekarnd wezen. Zie Boek. onder karnen. – ’t Zit as ’n karn om je kont, gezegd van een veel te krap zittende jurk, rok of broek.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
karn , kaarn , karn , 0 , kaarns , Ook karn (Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe) = 1. karninstallatie Der waren vrouger verschillende soorten kaarns een polskaarn een schommelkaarn en een kaarn mit een draaiwiel (Eco), Daor hadden ze een kaarn an de muur (Gas), Denk ie der wel aan dat ie de kaarn nog schoonmaken? (Klv), Hij was zo dikke as een kaarn dronken (Ruw), Hij hef een boek as een kaarn (Stu), Hij is zo demp as een kaarn (Hijk), Al driet ie in de karn het wil niet bottern (Geb) 2. de melk die men karnt Het duurde nog wel eventies veur de kaarn groot is (Die), Zij had zeker de hekse in de kaarn want zij kun de botter niet groot kriegen (Noo)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
karn , keer , karnton
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
karn , kärne , karn
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
karn , kârne , karnton.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
karn , kaarn , karn, kaan , zelfstandig naamwoord , de; 1. karn, installatie om mee te karnen 2. ronde, naar boven taps lopende, hol gelegde stapel turf
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
karn , kar , uitdrukking , De kar ijje pols Aandoening aan het polsgewricht die pijnlijk is en die tot krachtverlies lijdt (zou nu waarschijnlijk RSI genoemd worden)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
karn , karn , karne , karnton.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal