Woord: karhengst
karhengst , karhéngst , mannelijk
, scheldwoord (lomp iemand). Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
karhengst , karhengst , zelfstandig naamwoord
, Boerenpummel, domkop. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
karhengst , karhéngs , mannelijk
, karhéngste , als trekpaard gebruikte hengst; bonkige kerel. Zoepe wie ’ne karhéngs: drinken als een tempelier. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
karhengst , kárhengst
, enne loompe sodemieter. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
karhengst , karhingst , 0
, lomperd, ook als scheldwoord Hij houwt as een karhingst (Wed), Wat een karhengst! (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
karhengst , [dom persoon] , karhengst
, dom mens. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
karhengst , karhèngst
, lomperd , Ne karhèngst én 'n mölkkoej komme allebaoj lómp oover én dé zén'ze ók. Een lomperd en een dommerik komen beiden dom over en dat zijn ze ook. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
karhengst , kerhyngs , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, kerhyngste , - , lomperd , VB: Ich sjaggeerneer mich kepot es ich zeen wie dè kerhyngs zich gedreug. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
karhengst , [trekhengst ] , kerhings , kerhingst , mannelijk
, 1. trekhengst 2. scheldwoord Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
karhengst , kèrhingst , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, kèrhingste , ezel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
karhengst , kèrhèngst , zelfstandig naamwoord
, WBD lomp paard; Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden: zó zuur as ene kèrhèngst (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '70) - 'zuur' betekent hier agressief, onhandelbaar, zoals een hengst voor een gespan; H. van Rijen (1988): lastig (onhandelbaar) persoon; Bont zelfstandig naamwoord m. (scheldn.) 'karhengst' - lompe onhandelbare boer. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |