elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kar

kar , kaar , voor kar. In vele woorden spreekt men de a lang uit.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
kar , kâr , [zelfstandig naamwoord] , kare, H.vii.10, eene kar op raderen (in Friesland noemt men hier en daar eene chais nog karre); vervolgens eene wipkâr; kruikâr, kruiwagen; mestkâr enz. Angels. cræt, crat, Eng. car, en cart, een wagen; Spw. 'en kruikar hebben', door magtige begunstigers bevorderd worden. Zwe. kärra, mistkâr, dyngkärra. Nd. kaar, kar, kare. Hd. Karre, Karren. Spw. “ein opp’e kâr hewwe”, iemand iets wijs maken; voor den gek houden. 2) Een gesloten, met gaten voorziene bak, waarin men visch bewaart, âlkâr, vischkâr. Fri. ielkar, visschkeer ONo/IJsl. ker. Zwe. De. kar, een vat, tobbe. Nd. kären, iemand sarren, voor den gek hebben.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
kar , kaor , kaore , kruikar, Gron. koar, koare. Zegsw.: hōm is geein kaor anne hakken bōnden = hij is vlug ter been. Gron. heeft het alleen in fig. zin, en zooveel als: hij talmt niet, hij rept zich om iets uit te voeren, om heen te gaan.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
kar , kaore , karre , vrouwelijk , karren , käorken, kar, karretje.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kar , koar , koare , kruikar, kruiwagen; wipkoar; wupkoare = voertuig met twee achterwielen en een kleiner voorwiel; koarpad = de ruimte, op een stuk land dat bij akkers verhuurd wordt, om er met een kruiwagen te kunnen passeeren, en de vruchten van het land te halen. Zegswijs: iemand op koar, of: op de koare nemen, of: kriegen = voor den gek houden, in ʼt ootje nemen, ook Oostfriesch; “dat ze ʼt moar deden om hōm nog beter op koar te kriegen begreep Oarend bie al zien koksioansche fienighijd nijt”; is hōm (of: heur) gijn koar an ʼt gad, of: an hakken bōnnen (gebonden) = hij talmt niet, maakt er oogenblikkelijk werk van, rept zich voort, (ook Drentsch), alsmede = hij is vlug ter been; Friesch. Der is my gjin karre oan ʼt gat bonn (ik kan vlug over den weg). men ken hōm (of: heur) mit gijn koar (of: gijn pōlstok) an de hakken komen = hij is, door drukte, bijna niet te naderen, men kan hem niet te woord komen; hij ʼs de duvel van de koar ofgleden = hij is zeer geslepen, den duivel te slim, (ook Oostfriesch), en: hij is een aartsdeugniet; zien koar dʼr bieschoeven (bijschuiven) = zich er bijvoegen om een aandeel te krijgen. Spreekwoord: De eerste vis is de nutste in de koar = de eerste winst is ʼt verkieslijkst, men moet de gelegenheid om eene kleine winst te behalen niet laten voorbijgaan door te wachten op grooter voordeel. – Om een bluffer te beschamen hoort men wel het volgende: Mien zoalîge besvoar Nam de hijle wereld op ʼn schoefkoar En schoof dei de mug in de vout; Dou kwam de koare vol van bloud. (Eveneens te Iserlohn, en daar het oorspronkelijke: Un schof se ʼner mügge in de füet, (= ʼt achterste)).
in: leugenkoar (ook: leugenbijst), meestal echter voor: leugenaarster; pruttelkoar, prötelkoare = pruttelaarster; flapkoare = een meisje dat gaarne klikt, een klikspaan onder de kinderen; leuterkoare = leuteraarster, leuterkous; jeneverkoar = zuiper; haisterkoare, voor: wild meisje. Zal staan voor: vriend (van liegen, enz.). Kil. kare, kairken = vriend, vriendje; van karen = kiezen, waarvan ook uitverkoren; enz. Latijn cara = beminde, geliefde.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kar , kar , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vgl. ierkar.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kar , ker , kar , 1. aschker, stortker, strontker, vullesker. Er, er, er! Drie boeren op ’en strontker! roepen de straatjongens een arreslede zingend na. 2. Zij heeft de kar gewipt, zij heeft een miskraam gehad.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
kar , kaore , Kar. Aj maor nao grootmôder mögt, dan is u gîn kaore an ’t gat ebonden, d.i. dan ben je gauw weg. Onze bü̂rvrouwe hef de kaore ümewipt, d.i. heeft een miskraam gehouden.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
kar , kaore , [kōerǝ] , kaoren , käörtien [kǿrtiñ] , kar. Zie ook: hüsbliiverskäörtien
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kar , koare , koar , [zelfstandig naamwoord] , de eenwielige kruikar, niet te verwarren met n kaar. Bv. n miskoar, schiefkoar, tegenover n bakkerskaar, n hondekaar. Alleen de wipkoar heeft 2 grote wielen en n korrel en op ‘t Hogeland heeft men de eerkoar, een wagen om eer (dong, aarde) over ‘t land te brengen, Spr. Hai is Duvel (Òl knecht) van koar òfgleden = hij is slim en gemeen. Ain op koar kriegen = voor de gek houden. Letst doe die nog op koar nemen? Zie stalenbounen. Was hom gain koar aan ‘t gat bonnen = hij maakte vlug. dat hij wegkwam. Men kin hom mit gain koar aan hakken komen = men kan hem maar niet te spreken krijgen. Hai zit op koar, op n koar mit n goud smeerd rad, fig. hij heeft een goede kruikar. Zien koar der bie schoeven = komen om zijn aandeel. Om een bluffer te beschamen diende volgens Molema het rijmpje: Mien zoalege besvoar Nam haile wereld op n schoefkoar. En schoof hom de mug in de vout, Dou kwam de koare vol van bloud. || stalenbounen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kar , koare , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , koarn , kùerkn , kar. Den is ook ginne koare an t gat ebunn, die is erg uithuizig
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kar , kar , vrouwelijk , veel te groot De jas is me ’n kar te groot! De jas is me veel te groot!; korte kar paardenkar met twee manshoge karwielen; korte kar vol aardige hoeveelheid ’t Waar ’n korte kar vol! Het was een aardige hoeveelheid!
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kar , driebelde kar , driewieler kar
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
kar , kar , zelfstandig naamwoord , Ook: tilbury, tweewielig rijtuigje waarmee men uit rijden ging. Verkleinvorm kartje, in de zegswijze ientje voor z’n kartje spanne, iemand op slinkse wijze voor zich laten werken, iemand beetnemen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kar , kor , zelfstandig naamwoord , Vierwielig, laag wagentje (verouderd). Vgl. houtkor, melkkor. Zie ook korriewagen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kar , kar , vrouwelijk , karre , kėrke , kar. Ich kroep ’m op zie kėrke: ik neem hem onderhanden. Hae is ónger de kar gekómme: hij heeft teveel gedronken. Dat humme is mich ’n kar te groot: dat hemd is veel te groot voor mij. Al geit ’t kėrke mit de kaole draan, kriege za
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kar , kaars , kar.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
kar , kèèr , zelfstandig naamwoord , kar. Zegswijze: Ze hè de kèèr omgekiept. Ze heeft een miskraam gehad. Zie ook: èrdkèèr en <>hògkèèr.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
kar , kár , ónder de kár kome: zát waere.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
kar , koare , wagen, kar.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
kar , koare , köartie , kar; * dieke schoef an, aans kiept mie de koare: zorg dat je het evenwicht bewaart.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kar , kaor , kaore, koor, krooie, kor , 0 , kaoren , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook kaore (Veenkoloniën, Midden-Drenthe, Zuid-Drenthe), koor (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe), krooie (Zuidoost-Drents veengebied), in samenstellingen wel uitgesproken als kor... = 1. kruiwagen Dat moew even met de kaore ophalen (Klv), Die löp net of hij altied ien de krooie löp krom (Wsv), Een lösse kaor met afneembare ladder en scheef schot (Sle), Een platte kaor veur melkbussen zonder opstaande schotten (Nor), De platte krooi was veur vervoer van dreuge törf (Ndo), ... de holle krooie veur vervoer (Schn), Doe most nich teveul op de krooie nemen niet teveel hooi op de vork nemen (Bov), Hie hef hum op de kaor had beetgenomen (Bal), Laot je niet op de kaor nimmen voor de gek houden (Dro) Zie schoeft hum de kaor op de hak dringen aan, leggen hem het vuur na aan de schenen (Bui), Even een ander veur de kaor spannen voor je karretje spannen (Row), Hij hef een goeie kaor had um dat te kriegen een goede voorspraak (Pdh), Die is zo slauw die is de duvel van de krooie rold (Bco), ...gleden (Row), Wat een mooie kaore een bijzonder persoon (Pdh), Hie hef gien schotten op de kaor wil niet hard werken (Bal), Die hej gauw op de kaore zitten hij is gauw kwaad (Pes) 2. oude fiets (Zuidoost-Drents zandgebied) Op een oolde kaore fietste e hen Coevern (Pdh) 3. kar van een scharenslijper (N:Rod) *Aj verhuzen gaon weej niet waor de boel wegkomp zee de man terwiel hij alles op de krooie har (Nam), zie ook krulewagen
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kar , kar , karre, kare, kaar, kerre , 0 , karren , (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied). Ook karre (Veenkoloniën, Zuid-Drenthe), kare (Veenkoloniën), kaar (Midden-Drenthe), kerre (N:Zuidwest-Drenthe) = 1. kar, in diverse soorten en met diverse functies Hij zat met peerd en kar in de sloot (Dro), Jaan schof de kaar veur zuk oet handkar (Eex), Hij spande de hond veur de kar (Row), Een Duuts karregien of poepenkarregien klein wagentje op vier wielen, soort bolderwagen (Sle), Zij spant het peerd achter de karre achter de wagen (Ruw), As die het mor in de kar hef dan is het zo rond als die venter het weet (Sle) 2. (verkl.) voorstel van ouderwetse ploeg (Zuidwest-Drenthe, noord) Dat was het stel of het karregien (Wsv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kar , kaar , kar.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kar , köre , kaore , kören, kaoren , köörtien, koartien , (Kampen) (verkleinwoord köörtien, meervoud kören), kar. Ook: kaore (verkleinwoord kaortien, meervoud kaoren)(Kampereiland, Kamperveen). Gunninks woordenlijst van 1908: De kaore wippen ‘een miskraam krijgen’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kar , kaar , zelfstandig naamwoord , spr: zie: brwood. spr: zie: kort. spr: De kaar is geklikt. Ze heeft een miskraam gehad. spr: idem: zie: omgwooie.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
kar , kaore , keurtien , kar.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kar , kaor , kar , Bè 'n pérd hurde 'n kaor, want meej 'n pérd én gin kaor kós'te niks nie begiene. Bij een paard hoorde een kar, want met een paard en geen kar kon je niets beginnen.
Verkleinvorm kérke. On die gróóte winkels van nouw kun'de zóó'n kérke meejnèmme um alles in te laoje. In die supermarkten van nu kun je zo'n karretje meenemen om alles in te laden.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kar , karre , zelfstandig naamwoord , de; 1. kleine wagen op twee wielen; ook: licht wagentje op drie of vier wielen 2. karrenvracht 3. lichte, tweewielige kar met fietswielen, soms achter een fiets gekoppeld 4. aanhangwagen achter een auto 5. (schertsend) fiets
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kar , kaore , zelfstandig naamwoord , de; 1. kruiwagen 2. karretje op twee of evt. meer wielen dat men zelf duwt of trekt 3. scharenslijperskar
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kar , kar , uitdrukking , De kar teegehouwe Het ergens niet mee eens zijn, waardoor het proces vertraagt; Hij staot kort voor de kar Hij is kort aangebonden; Iemand opte kar zette Iemand op stang jagen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kar , ker , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kerre , kerke , kar , ker Zw: 'n ker te groet: veel te groot. Zw. Van de ker aof zién: doodmoe zijn. Oonder de ker koëme: te veel alcohol drinken. Zw: 'nne op ze kerke zitte: iemand aanporren Zw: Dao vergèit de ker mêt koële: uitroep van opperste verbazing.; de ker opsjloën zwanger (zwanger maken) de ker opsjloën (vero.)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kar , kèrke , karretje
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
kar , kaar , kar. in de uitdrukking “ij ies kört in de kaar”, “hij is vlug op z’n tenen getrapt”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kar , karreke , karretje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kar , köre , zelfstandig naamwoord , köregien/köörtien , kar.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kar , kèèr , kar , mekaore ’n bietje hellepe, ikke ’t pèèrd vasthouwe en gij de kèèr laoje = elkaar een beetje helpen, ik het paard vasthouden en jij de kar laden-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
kar , kâr , kar , ’n Kâr burgemister mâke. Een kar burgemeester maken. De burries van de kar werden dan onder de kar gedraaid, zodat deze niet direct te gebruiken was. Bij het toffele gebeurde dit nogal eens.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kar , kar , karre , kar; de kar (op)ewipt hebben, de karre op een wip hebben, de kar opgekiept hebben, van de karre ekiep(t) w(a)ezen, een miskraam gehad hebben.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kar , kaarske , zelfstandig naamwoord , karretje (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
kar , kéér , zelfstandig naamwoord , kar (Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
kar , ker , vrouwelijk , kerre , kerke , kar , Dae de ker veurtj, maag de smik drage: iemand die de baas is, is ook verantwoordelijk. De ker is mich vuuer de vot gesjörgdj: ik moet aan mijn verplichtingen voldoen. Häör is de ker opgestoeate: ze heeft een miskraam gehad. Ónger de ker kómme: dronken zijn. ’t Zeen altied dezelfdje die de ker trèkke.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kar , ker , zelfstandig naamwoord , kerre , kerke , kar; óngere ker kómme – dronken worden; de ker is hem opgekiepdj – hij heeft zijn vriendin (vóór het huwelijk) zwanger gemaakt; hae haaj hem inne ker – hij had hem waar hij hem wilde hebben; die bóks is mich ein ker te groeët – die broek is me veel te groot; rechtop inne ker gaon staôn – 1. wordt gezegd van een paard dat op zijn achterste poten gaat staan terwijl het is ingespannen voor de kar 2. erg kwaad worden zie ook zich opriete
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kar , ker , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kerre , kerke , kar
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kar , kèèr , zelfstandig naamwoord , kèrke , "kar, wagen; gez. En kèèr geriffermeerd maoke = een kar stiekem onklaar maken, een hoogkar ondersteboven zetten; gez. de kèèr ómgôoje - een miskraam krijgen; uitdrukking  kòrt in de kèèr - kort aangebonden, lichtgeraakt, uit zijn humeur; Den aawe pastoor was 'ne goeien meensch, mar 'n bietje uit den tijd, hij ha den naom dettie nie kos laache. Hij naam alles ernstig op. De meensche zeejen van 'm: ""Hij rijdt mee 'n zwaor kèr!"" (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 3; NTC 15-10-1938) ; ...den Sik stond aaltij klaor om de kèr van den dokter uit et los zaand te trekken... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939); ...onze vadder zaoliger [...] zi aaltij: “ ‘k Zit liever mee in koai kèr in de haai as mee in goei schip op zee”. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); De Wijs  – Boer maa’k op oew kèr? - Nè jongen, naa nie. - Rot boer, rot kèr, rot pèrd (20-07-1962); Cees Robben –’t komt er meej de schoep binnen en ’t gaot er meej de kèèr uit. (19641106); Elie van Schilt - We zagen ok twee sorten putjesscheppers, dun ene ok mee un kiepkerke en un korte schep vur de putjes langs de kaaibaand, dan was er nog ene mee un grote kiepkeer, mee un peerd er veur. Die had unne schep mee unne hele lange steel en die mokte die putten in ut midden van de straot schòòn. (Uit: ‘Alles is aanders’; CuBra ca. 2000); WBD kèrhèngst - lomp paard; WBD kèrspringer- (paard dat probeert uit het tuig te springen) Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  kair; Dialectenquête 1876 - kêr (ê = fr. même); DANB nò de schòft spanne me et pèèrd vur de nuuw kèèr; H. van Rijen (1988): ge gaot nie dôod vurdè ge en kèèr zaand op hèt; H. van Rijen (1988): en kèèr teheuj stôote - een kar leegkiepen; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KER voor kar. ... Verwisseling van A en E niet ongemeen: smart/smert, hart/hert, scharp/scherp. Z.a. Goem. KAR - kè:r, zelfstandig naamwoordvr., verkleinde vorm kè:r?k?; Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kèèr zn - kar; kèrke; verkleinwoord; karretje, wagentje; Cees Robben – Lam Lewieke zaat gelaote/ In z’n kèrke... (19700925); D. Boutkan (1996): (blz. 16) 'kèrke' geen svarabhaktivocaal wegens morfeemgrens; GD08 dieje meens die die kèrkes mókt ... zonne skoetmoobiel; Dim. van 'kèèr', met vocaalkrimping."
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kar , kár , kárre , kárke , kar
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal