elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kanarie

kanarie , karnari , Canarivogel.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
kanarie , kenarrie , kanarie. Vgl. oa.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kanarie , kanalî , mannelijk , kanalîs , Kanarie.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
kanarie , kanarie , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vgl. poepekanarie.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kanarie , knellĕchien , kanarie.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
kanarie , kanalî , mannelijk , kanalîs , Kanarie.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
kanarie , kenallie , kenarie; kenarrievogel , [zelfstandig naamwoord] , kanarie. || knallie
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kanarie , kenarrie , knarie , [zelfstandig naamwoord] , 1 kenallie; 2 ‘t kenarriezoad.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kanarie , knarrie , kanarie
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
kanarie , knorrie , zelfstandig naamwoord , kanarie. De volksdichter Piet Heerkens S.V.D. schreef o.a. een gedichtenbundel die als titel “De Knorrie”kreeg - een bescheiden zangerke.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
kanarie , knarrie , knarie, kenarie, kanarie, kanarrie , 0 , knarries , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook knarie (Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, zuid), kenarie (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), kanarie (Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe), kanarrie (Kop van Drenthe) = 1. kanarie Hoesdoeven hadden den menschen eerder wal mar kenaries niet (Pdh), De knarie mot wotter hebben (Vtm), Wat zingt die knarie mooi (Geb) 2. in de vorm kenarigies gele leeuwebek, Linaria vulgaris M. (he:Oost-Drenthe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kanarie , karnarrie , kanariepiet.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kanarie , kenarie , kanarie
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kanarie , kenôrrie , gemene vrouw , Un kenôrrie van 'n vrouw dé's gin héndeg mèns, ze môkt hérrie meej jan én alleman. Een helleveeg dat is geen makkelijk mens, die maakt ruzie met iedereen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kanarie , knarrie , kenarrie, knarie, kanarrie, kenarie , zelfstandig naamwoord , de; bep. vogel: kanarie
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kanarie , kenäorie , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kenäories , - , kanarie , kenäorie Zw: Zoe gël wie 'nne kenäorie.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kanarie , kenaerie , zelfstandig naamwoord , kanarie.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kanarie , knârie , knâriepiet , kanarie, kanariepiet
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kanarie , kenaoliej , kanarie (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kanarie , kenarie , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kenaries , kanarie
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kanarie , knòrrie , zelfstandig naamwoord , kanarie; serinus canaria domesticus; Gevange vogel in gouwe cel; wè klinken oe liekes helder en fel!; Hoe komde gij aon oe gelukkig geluid?; Wè lierde gij blij en wè haolde diep uit!; Wè fraozelde zuut en wè leuterde vlot; Wè zingde gij, zingde gij, zingde gij zot!; Wè schokkelde, klingelde en kloekte gij vol; mee tie-tie-fluiten en waoterrol!; Gekooide zanger, as goud zo geel; 'k bewonder oe hartjen, oe liekes, oe keel!; (Piet Heerkens; uit De knaorrie, De knaorrie’, 1949); H. van Rijen (1988): knòllie, knòrrie; WBD (III.2.1:514) 'kanarie', 'kanarievogel', 'kanollievogel', 'kanariepiet'; Biks 'knorrie' zn - kanarie; zie knòrriepiet; zie knòrrievoogel
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal