Woord: kak
kak , kak , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Zie de wdbb. – Ook: opgeblazenheid, wind, pedanterie. Vgl. Ned. kak op zijn lijf hebben en kak maken. || Heb maar niet zo’n kak. Wat ’en kouwe kak (kale bluf, koude drukte). Ook Stad-Fri. – Vandaar ook: iemand die zich winderig en opgeblazen aanstelt. || Wat ’en kak is die vent toch. Zo’n kakkie! kijk-i ers parmantig loopt. – Ook in de samenst. kakmaker en kakhessie. || Zo’n kakmaker! Wat heb dat kakhessie ’en verbeelding. – Vgl. ook kakkig. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kak , kak , [zelfstandig naamwoord]
, Fig. Hai het n bult kak op zien lief = hij maakt een hoop kale drukte. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kak , kak , vrouwelijk
, kak, verbeelding Wá ’ne koûwe kak! Wat een kak om niets! Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
kak , kak , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze kouwe kak, verbeelding, bluf. – Kale kak, zie de vorige zegswijze – Hou(w) je kak maar in, wees maar niet zo verwaand, aanmatigend of veeleisend. – Da’s allegaâr kak op ’n kloin potje, dat is allemaal bluf, grootspraak. – Grôtelui ’r kak en armelui’r arremoed stinke ve(e)r. Zie onder roikelui’s. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kak , kak , mannelijk
, kak; bluf. Doe mit diene kaale kak: jij bluffer. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kak , kak , zelfstandig naamwoord
, kak. 1. Veul kak hèbbe. Veel verbeelding hebben. 2. ’t Kakkenèsje. Het jongste kind uit het gezin. 3. Woordspelletje: “Kak of gin kak, kakke zal ie,” zeej Mie Hèffer en ze hield ’t kakkenèsje booven ’t pötje. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
kak , kak , 0
, kak, inbeelding Het liekt heil wat mar het is allemaol kak (Bov), ...kaele kak (Dwi), ...mar der is een bool kak bij koude kak (Die), Die meid hef wel zu’n kaole kak over zuk bah! (Eex), Die hef zoveul kak an de kont (Klv), Het is allemaol kale kak en gien cent op zak (Hijk) *Leikster kak is kak! (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kak , kak
, verwaandheid. die hè veul kak, die beeldt zich heel wat in. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kak , kâk
, opschepperij. Hie hef heel wat kâk op zien lief. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
kak , kak , kakke , zelfstandig naamwoord
, de; 1. uitwerpselen 2. het kakken 3. in iene te kak zetten voor de gek houden en daarbij te kijk zetten 4. kouwe drukte, verwaandheid Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kak , kak , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , uitwerpselen , kak Zw: 'r Zuút aon de weeg es 't keend kak hèt: hij voelt de situatie aan zonder dat er iets gezegd wordt. Zw: kak of gèine kak, de pot op: je moet, of je wil of niet Zw: Pas op, dao ês kak aon: a. gezegd wanneer men kleine kinderen voor iets wil waarschuwen. b. (bij kaartspel) Afblijven! , die slag is niet van jou. Zw: Dat ês mer kak: dat is niet veel waard. Zw: 'r Wêt neet of 'r kak of pis hèt: hij is besluiteloos. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kak , [onvolwassen] , kak
, niet volwassen , Det maedje is nog get kak. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
kak , kak , mannelijk
, 1. kak, ontlasting 2. verwaandheid Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
kak , kak , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, opschepperij, poep Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kak , kak , zelfstandig naamwoord
, "poep, stront; KAOLE KAK - kale kak (verband met 'kakelen, gekakel'?; zie De Vries 'Taalkundige opstellen' blz. 253); Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): Ze zal dere kak wèl óphaawen as ze irst mar is en paor kortooren heej. = haar branie zal wel minderen zodra ze kinderen heeft (Tilburgse Taalplastiek 123); WBD III.1:302 'kak, hoge kak, bluf, lef, geneuk' = bekakte praat; WBD III.1.1. lemma uitwerpselen – ook in Tilburg; WBD III.1.4:169 'kale kak', 'hoge kak' = trots (subst.); WBD III.1.4:171 'kale kak hebben' = zich heel wat inbeelden; WBD III.1.4:174 'veel kak' = pralerij; WBD III.1.4:394 'kale kak' = kouwe drukte; Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kak zn - kak: veul kak hèbbe; Bont kak zelfstandig naamwoord m. - kak; zegsw. ""Hij zal z'ne kak wel ophaauwe' - Hij zal zijn grootse plannen wel niet ten uitvoer brengen. Antw. KAK zelfstandig naamwoord m. - wdbb. fig. beslag, beschar, windmakerij: veul kak. Daar is kak aan den knikker; zijne(n) kak ophouden - zich bedenken." Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |