elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: jongen

jongen , jonges , Jongens.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
jongen , jungsken , junken , jongentje
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
jongen , jongens , tussenwerpsel , wel jongens! wat is dat? Jongens, jongens! Men gebruikt het zelfst. naamw. jongens meermalen in plaats van kinderen. Zoo zegt men schooljongens voor schoolkinderen. Zie eens wat een koppel jongens, zegt men dikwijls, al zijn ook de helft meisjes.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
jongen , jongste , [zelfstandig naamwoord] , mv. jongens , vooral in ‘t Oldambt gebruikelijk.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
jongen , jōng , jonk, jōngs , voor: jongen, knaap, ook Gron; in: jao jong, och jao jong, wel wisse jonk, vertrouwelijk, en zooveel als: och ja mijn jongen; ook zegt men het tegen vrouwen, en vrouwen tegen vrouwen, evenals in Groningen; de kearel, jong! eerst wasse biester kwaod. jōngs = voor: gebroeders, die samen wonen; “Wever Jans jongs” waren oude zoons van Jans de Wever die samen eene boerderij hadden; ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
jongen , jongen , jongens , jünksken , jongen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
jongen , jōngers! , (Stad-Groningsch) = hé! ei! o! In de Veenkoloniën = vrijers. Staat voor: jongens. Zie ook: jōngjōng, en: jōnges.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
jongen , jōnge , jōng , jongen, Hoogduitsch Junge. Te Niezijl spreekt men daarmee kleine kinderen aan: goat jonge ook met?
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
jongen , jōnge , jōng , jongen, Hoogduitsch Junge. Te Niezijl spreekt men daarmee kleine kinderen aan: goat jonge ook met?
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
jongen , jōnges , jōngse , jōnges (Ommelanden, Goorecht enz.) = jōngse, jōngs (Oostelijk Oldampt, Westerwolde) = jongens; in de Marne: jonges; kinderen van beider geslacht, enkelvoud jōng. Neder-Betuwsch jong = jongen. – Ook = vrijers; jōnges en wichter (vrijers en vrijsters), in de Ommelanden venten en maiden; zij het ’n jōng had (Oldampt) = zij het ’n vent had (Ommelanden) = zij heeft een vrijer gehad, nl. op de kermis, enz. Drentsch jongs, jongers = jongelingen, vrijers – Voorts voor: ongetrouwde jongelieden, jonkmans; ’t is nog ’n jōnge jōng = ’t is nog een jongeling; ’t bin al olle jōnges, zegt men van ongehuwde (manlijk) personen die al wat op jaren beginnen te komen; (zoo ook: olle wichter, of: maiden = oude vrijsters.) Bij Westendorp: jonges = meisjes (Westelijk Westerkwartier). Ook hoort men het meer algemeen voor jongens en meisjes te zamen: de lu’j jonges komen oet school; zij het al vijr lu’j jōnges; ’t jōng (het meisje) is altied om ’n gat, zooveel als: is zelden thuis, altijd aan ’t spelen, enz. (Hoogeland) Het wordt ook gebruikt voor: gebroeders, ingeval twee of meer ongetrouwde broeders eene boerderij in bezit hebben en die samen bewonen en besturen; alsdan worden zij door hunne dorpsgenooten de jonges genoemd (Vgl. v. Dale art. jonger.) Spreekwoord: Woar rook is doar is vuur, zee de jōng, dou wōl hij de piep bie ’n vrisse peerekeutel ansteken; ook Oostfriesch. – Betrekkelijk den vorm: jōngse, (Oostfriesch jungse), vergelijke men het Noordfriesch jongense; zie ook Taal- en Letterb. 1871 bl. 142.
dikke jonges, schertsend voor: groote boonen, als middagkost.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
jongen , joon , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Jongen. Thans verouderd en alleen nog over in de geslachtsnaam JOON. – Het woord is nog gebruikelijk in het N. van N.-Holl.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
jongen , jongen , (jòngǝ) , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb., en vgl. een zegsw. op recht. – Ook in de volgende opvattingen. – 1) De laagste knecht op een oliemolen, de persoon die in rang volgt op de steenknecht. De jongen is niet altijd jong; wie deze plaats op de molen inneemt wordt (onverschillig of hij 18 of 60 jaar is) steeds met deze naam aangeduid. Daar er ook een jongen is, die ’s nachts aan de pletterij werkt, spreekt men ter onderscheiding van dagjongen en nachtjongen. – Ook op zaagmolens heeft men een jongen, t.w. de laagste knecht, ook kotjongen genoemd. Op hem volgt de bovenjongen, dan de ondermiddelknecht enz. – In het meerv. jonges vaak voor kinderen (ook meisjes). || Peet Ant had gien jonges. Ze hewwe een hok met jonges (zij hebben een groot gezin). 2) In een oliemolen. De kleinste en uiterste der drie houten strijkers, welke het zaad onder de stenen strijken. Vgl. Groot Alg. Moolenb. I, pl. 11. – Zie jongensstok. 3) In een pelmolen. Een ijzeren beugel op twee klampen, die men bij het zeven aan de kuip bevestigt en waaromheen de zak gehangen wordt, waarin men het uitzeefsel doet. Dit werktuig houdt dus de zak op, wat anders een jongen zou moeten doen. 4) Schele jongen, zekere vis. Hetz. als schele vis. || Ik zal vanavend wat schele jonges bakken. - Vgl. de samenst. barbiersjongen, bovenjongen, hutjongen, kotjongen, pletjongen, potjongen, weesjongen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
jongen , jonges* , bij v. Dale “jongers” (gewestelijk) = kinderen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
jongen  , jông , jônges , jungske , jongen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
jongen , jonge , mannelijk , jongs , (ne jongs, de jongs, dei jonge): jongen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
jongen , jonges ,   ,   , bij de haringvisschedrij waren op de bomschuit 10 man aan boord: skipper, stierman, 5 metroze en 3 jonges. Op de loggers 4 of 5 jongens en 10 volwassenen.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
jongen , jonges , jongs; jonkse , [zelfstandig naamwoord] , 1 mv. van jong. jongse (Old):jongers (Stad enWesterkwartier). Jonges bin aan ‘t speulen:; 2 gebroeders, vooral wanneer ongetrouwde broers samen een boerderij besturen: Maaiers jonges; 3 dikke jonges, schertsend voor pronkerbonen als maaltijd.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
jongen , Jong , [zelfstandig naamwoord] , 1 jongen, mv. jongs, jonges, zie daar. Verkleinw. jonkje, jonkie. Jonges van Jan de Witt.; 2 vrijer, Spr. Wat kinnen mie aander wichter schelen, zee de maaid, as ik moar n jong heb; 3 vertrouwelijke aanspraaksvorm. Nee, jong. dat kin nait. Ook tot de hond: Woltoe mit jong? En onder vrouwen: n Nij klaid? Jong heurt wat! (Geert Blas.); 4 Jonge jonges = jongelingen; òl jongs = oude vrijgezellen; 5 (Hogeland) Leujonges = de kinderen, jongens en meisjes; 6 jong, achter de eigennaam, maakt daarvan een vriendelijke aanspraaksvorm: Hinderkjong, dat most nooit weer doun! Ook Hinderk mien jong. Zo ook: Oltje mien wicht; Jan mien laiverd; 7 uitroep: Jong, wat gaait ‘t ter om weg!; 8 (Hogeland en Wk.) ‘t jong = het meisje, in ongunstige zin. ‘t Jong is aaltied om gat. Hai, wat n wild jong is dat!; 9 de zuigeling (Hogeland). ‘t Jong is maal = ‘t potje reert. n Luutke jong hebben (Westerwolde) = n potje hebben; 10 in allerlei schertsende uitdrukkingen verkondigt de jong zijn wijsheid. Doar rook is, is ook vuur, zee de jong, en hai stook zien piep bie n vrizze peerkeudel aan. Ik wil hoger op, zee de jong, en hai kwam aan de gaalg. Dat zel mie nooit weer gebeuren, zee de jong, dat mien mouder begroaven wòrdt en dat ik ter nait bie bin. Zie ook de veelnk en de maaid.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
jongen , jongn , zelfstandig naamwoord, mannelijk , jongs , juenkn , jongen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
jongen , jongn , zwak werkwoord , jongen krijgen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
jongen , oojonge! , O wee!
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
jongen , jonge , in de uitroep: jonge ja!, jazeker, zo is het!
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
jongen , joôn , zelfstandig naamwoord , 1. Jongen. | Wat moet die joôn deer? 2. Zoon. | Kè jij die joôn van Piet? 3. Vrijer, vriend. | Ze het ’n pittige joôn. Verkleinvorm joôje, joônje. Jongetje, zoontje. Meervoud joôs, joôns. 1. Jongens. 2. Zoons. 3. Zoons en dochters, kinderen. | Hai het ’n hok mit joô(n)s. Zegswijze nag in de kloine joô(n)s zitte, nog kleine kinderen hebben. – ’n Hok mit joô(n)s hewwe, zie hok. – Kò(m) joô(n)s!, roep om de koeien te lokken. – Joô(n)s goeie God!, uitroep van schrik, verbazing e.d. – Joô(n)s nag an toe!, zie de vorige zegswijze – Neem nooit gien kloine joô(n)s mee te vissen: ze frete je deig op en ze skoite op je dobber, kras geformuleerde uitspraak, die voor zichzelf spreekt. In algemene zin: neem als je uitgaat geen kleine kinderen mee, aangezien ze je alleen maar last bezorgen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
jongen , junge , junkde, haet gejunk , jongen werpen. “Den hónjt haet gejunk, eine witte, eine watte en einen tóptart” gezegde van iemand, die de s (“watte” = zwarte, “tóptart” = stompstaart) niet goed kan uitspreken.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
jongen , jong , jonge , 0 , jongs, jongen , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook jonge (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. jongen Wat zal der nog van die jong worden (Sle), Gao weg jonge! (Dwi), De zwarte jonge de duivel (Klv), Stokmans jongs woont bij mekaar van bij elkaar inwonende broers, waarvan één meestal getrouwd is (Pdh) 2. vrijer, galant Wat heb ie ook al een jonge? (Noo), Het ze wel eis een jong had? (Eel), Komp je jong ok vanaovend of moej allennig oppassen? (Eex), Wat het dat wicht ain nuvere jong an touw (Vtm), Zij hef alweer een aandere jong (Geb)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
jongen , jongen , zwak werkwoord, onovergankelijk , (Zuidwest-Drenthe, Noord-Drenthe) = 1. jongen krijgen De katte mut jongen (Hgv), Ons poes is aan het jongen (Vtm) 2. kind zijn (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) Hij hef jonkt in Assen (Hijk)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
jongen , jóngen , 1) jongen. mv. jónges. Het mv. jónges wordt ook gebruikt bij het aanduiden van kinderen in het algemeen. zie ook jóng. verkl. jungske.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
jongen , jóngen , jongen werpen, bij dieren. d’n hond moet alwèr jongen, de hond krijgt al weer puppies.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
jongen , jonge , junkien , jongen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
jongen , jonge , jongchien , jongen, jongetje.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
jongen , jónge , baren , Ge zul’ter nie af jónge. Je zal er niet van jongen. Gezegd tegen iemand die zit te klagen over het zware werk, wat er moet gebeuren.
Voltooid deelwoord gejóngd. Ik héb ne smaok in mun'ne mónd of'fer 'n kat in gejóngd hi. Ik heb een smaak in mijn mond of er een kat in gebaard heeft. Ik heb een ontzettend vieze smaak in mijn mond.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
jongen , jonge , zelfstandig naamwoord , de; 1. jongen 2. (mv.) kinderen 3. vrijer, galant 4. man (relatief jong) 5. jonge jenever of glas jonge jenever
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
jongen , jônge , jônges , junkskes , jongen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
jongen , jongers , meervoud van jongen.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
jongen , jonge , zelfstandig naamwoord , jonges , jonggien , jongen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
jongen , jónge , jungske , zoon, jongen , Ónze jónge hi tiggeworrig ’n mèijdje. Onze zoon heeft tegenwoordig een meisje., Ónze klènne is ’n junkske. Onze baby is een jongetje.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
jongen , jónge , jóngtj, jóngdje, gejóngdj , jongen werpen , De kat haet gejóngdj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
jongen , jónge , werkwoord , jongen krijgen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
jongen , jôh , jongens; mensen (in negatieve zin); die jôh van hienaas zijn wir ’s bezug gewees!
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal