elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: jak

jak , jak , In mijne jeugd en nu weder, is deze vrouwendracht, reeds in de 14de eeuw in ons land in gebruik, gedragen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
jak , jak , onzijdig zonder meervoud , ’t jak aan hebben, vermoeid zijn. Ze hebben het jak aan, hij zal de paarden het jak wel aangeven. Als het zoo voort gaat, krijgen ze allen het jak aan, d.i: matten zich af.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
jak , jak , [zelfstandig naamwoord] , bovenkleed der mannen en vrouwen, ook wel buis genaamd en van den rok der mannen onderscheiden door het ontbreken der slippen. Jakket, jakket, wordt in gelijken zin gebezigd voor het jak der mannen. Zwe. jacka. De. jakke. Eng. jacket. Scho. jack. Hd. Jacke. Spw. “et jak anhewwe', dronken zijn; 'ein ‘t jak antrekken', iemand dronken maken. Ofjakkeren, een paard, door zwaren arbeid, bij schaarsch voedsel, verzwakken.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
jak , jak , onzijdig , jak.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
jak , jak , (Ommelanden) = wambuis, jas of rok; gijn jak anhebben = in ’t hemdrok, of: in ’t boezeroen loopen. Zuid-Holland jak = buis; Oostfriesch jak, kort opperkleed zonder of met zeer korten schoot; Noordfriesch jäck = wäms. Oudtijds beteekende het in Bremen ook: manskleed, overrok, wapenrok. Middel-Nederlandsch jack = borstharnas, pantser, wapenrok. Daarvan: schobbejak. Hoogduitsch Jacke = soort van vest met lange mouwen. Vgl. lappen 1.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
jak , jak , Zie: buis.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
jak , jak* , Hoogduitsch Jacke; zie ook lappen * l.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
jak , jak , Zie: buis.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
jak , jak , onzijdig , jak, vrouwenkledingstuk
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
jak , jaksken , [zelfstandig naamwoord] , t jakje; zie daar. Ook 't bòis, Oldambt 't baaiske. || baaiske; bòis; jakje , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
jak , jak , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 vrouwenkledingstuk, nauwsluitend lijf met schoot en wijde mouwen; vroeger ook ‘t schammeloek geheten. Zien vraauw haar oareg vouer in ‘t jak = had vrij wat geld.; 2 manskledingstuk, de jas. Trek ‘t jak ter moar bie oet! = ‘t is zwaar werk. Ain wat op ‘t jak geven = een pak slaag.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
jak , jakje , zelfstandig naamwoord onzijdig , jak, vrouwenkledingstuk.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
jak , jak , zelfstandig naamwoord, onzijdig , jakke , jàksken , jak, bovenlichaamsbedekking voor vrouw
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
jak , jak , zelfstandig naamwoord , Eenvoudig bovenkledingstuk van vrouwen (verouderd). Zegswijze in ’t jak weze, in touw zijn. – ’t Jak an hewwe. 1. Bekaf zijn. 2. Dronken zijn. – ’t Jak an kroige, verliezen, verslagen worden.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
jak , jak , mannelijk , jėk , jėkske , jak. Eeme oppẹt jak höbbe: met iemand opgescheept zitten. Hae zit 'm oppẹt jak: hij zit hem op zijn huid.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
jak , jak , 0 , jakken , kledingstuk van vrouwen, jak Vrogger drèugen de vrouwen een jak met een schoot (Vle), Vrogger drèugen de vrouwen een rompien met een jakkien en een buisien (Oos), Vrogger drèugen de vrouwen een jak det harren ze over het mouwrompien (Ruw), Vrogger drèugen de vrouwen een jak veur mit knoopies dichte dat aover de rok hunk. Daoraover kwaamp vast ebunden um de midden de schölk (Hgv), Ie hadden vrogger körte jakken en jakken mit schooties (Geb), Jannao trök het jak lös um de kleine de börst te geven (Hav), (fig.) Hie hef gooud wat op het jak had slaag (Eex), Hij hef hum wat op het jak geven (Die), Een pak op het jak kriegen (Hijk), Zie hebt hum wat op het jak knupt wijsgemaakt (Klv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
jak , tjak , vooral in op tjak. Ook op de tjak (Zuidwest-Drenthe, zuid) = de hort op, van de een naar de ander gaand Wij wilt wel weer een hond hebben, mar gien rèkel; die bint altied op tjak (Ruw), ...op de tjak (Bro), Daor is niks an gelegen, die is altied op tjak (Dwij), Is het aol mèensk weer op tjak? (Eex), ook Het hef de tjak in het gat is veel onderweg (Pes)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
jak , jak , strakke bloes.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
jak , jäk , (Gunninks woordenlijst van 1908) jak
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
jak , jâk , jak, jurk van de boerin. Vrogger draegn de boerin ’n jâk en rok.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
jak , jak , zelfstandig naamwoord , et 1. jak 2. jak, jek, ook gezegd van een oud jasje of van een vest 3. afranselen, in iene wat om/op ’t jak geven 4. in et malle jak an wild doend, ook: humeurig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
jak , jak met lang gat , zelfstandig naamwoord , jakke met lang gat , jakkie met lang gat , jak met afhangend schootje (uit de tijd van de klederdracht)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
jak , jak , zelfstandig naamwoord, onzijdig , jakke , jekske , vrouwenkledingstuk , (vero.) VB: E jak woerd vuuraal doer boerênne gedräoge.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
jak , [weg zijn] , jak , altijd weg zijn, zie ook jats , Altied op jak zeen.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal