Woord: inspannen
inspannen , inspannen , [werkwoord]
, 1 inspannen Span peern mor in (aan).; 2 moeite doen. Aal zien krachten inspannen.; 3 inspand wezen = hebben wat men behoeft aan voorraad, meubels, boeken, enz. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
inspannen , inspanne , werkwoord
, in de zegswijze ientje inspanne, iemand van het nodige voorzien, zodat hij vooruit kan. – Weer inspanne, weer naar huis gaan, opstappen. – Erges mee inspand weze, ergens mee opgescheept zitten. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
inspannen , insjpanne
, sjpande in, haet of is ingesjpant , inspannen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
inspannen , inspannen , sterk werkwoord, zwak werkwoord, wederkerend
, (zich inspannen Ik mus mie nog wal even inspannen um dei vlinte oet de grond te kriegen (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
inspannen , inspannen
, opstappen. We spannen mar wèr ’s in, we stappen maar weer eens op. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
inspannen , iénsjpanne , werkwoord
, inspannen , (zich inspannen) zich iénsjpanne (zie 'spannen') Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |