elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: ik

ik , zeik , Zeide ik.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
ik , ‘k , ik, vooral wanneer het ontkennende en volgt. , ‘K ben er geweest. ‘k doe het niet.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
ik , ik , Als eene eigenaardigheid van het Dordsche dialekt en waaraan men overal en ten allen tijde den Dortenaar kan herkennen, mogen wij hier niet onvermeld laten, dat zij geregeld achter ik den derden persoon zetten. Bijna altijd hoort men: ik doet, ik heeft, ik gaat enz.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
ik , ikke , voor: ik, in den vragenden vorm; ook Gron. Geld.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
ik , ikke , ik, in den vragenden vorm: ook Drentsch, Over-Betuwsch en West-Vlaamsch.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
ik , ik , krijgt in vele uitroepen den klemtoon, bv.: god zeg ik! duvels was ik!
ik en mienent (ik en ʼt mijne), in de uitdrukking: ʼt is allemoal ik en mienent, wordt van iemand gezegd die steeds over zijn persoon en wat bezit, praat; ook, die als ondergeschikte zóó spreekt alsof hij aan ʼt hoofd der zaak staat, ten minste vrijwat mee te zeggen heeft, bv. wanneer een veldwachter u vertelt: wie (in dit geval de gemeenteraad) hebben besloten, dat, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
ik , ik , persoonlijk voornaamwoord , Daarnaast ikke – 2de naamv. mijnes. – 3de en 4de naamv. mijn en me. – In het meerv. hoort men dikwijls me voor we. || Wie moet ’et doen? ikke soms? Dat is mijnes. Geef ’et mijn maar. Laat ’et mijn maar doen. – Me gane, hoor (we gaan weg). Dat zelle-me (zullen we) doen. – Deze vormen zijn ook elders in Holl. gebruikelijk. – In het meerv. ook wullie (voor welieden); vgl. jullie en zullie. || Wullie komme niet.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
ik , ik , krijgt in vele uitroepen den klemtoon: duvels was ik! “god, zeg ik!”
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
ik , ikke , ik.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
ik , ik , ikke , ik. ook: ikke (los van een werkwoord). Wei is daor? Ikke
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
ik , ikke , [voornaamwoord] , nevenvorm van ik, als er geen werkwoord voorafgaat of volgt. Wel is doar? - Ikke. || ik
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ik , ikkepik , [voornaamwoord] , raadpleeg ik pik bij ‘t woord ik. Ook vaak om onnozele kinderen te plagen: Wel ‘t eerst zegt van ikkepik, zel n sint hebben; ‘t hielp nooit, want de plager had het immers al eerst gezegd.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ik , 'k , [voornaamwoord] , ik, wanneer er de klem niet op valt: ‘k Draai ‘t om. De voorafgaande t van het werkw. valt weg na f, s en ch. Aanders schof ‘k mor nait. Doar vech ‘k nait veur; Nou rus ‘k mie oet.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ik , ik , [voornaamwoord] , 1 Ik en Jans = Johannes en ik. ‘t Is apmoal ik en mienent = hij praat altijd over zich zelf en over ‘t zijne. Ik, zee de hond, spottende opmerking, als iemand zich zelf eerst noemt. - Ik pik (Hogeland); wie van de kinderen dit het eerste zegt, deelt in de vondst of in het lekkers. Bv. Ik pik lekkeris. De gelukkige mag dan mee aan ‘t drop water zuigen. Soms wordt de k van ik vóór ‘t werkwoord herhaald: ik kwait ‘t ook nait; ik kleuf ter niks van. In ‘t Westerkwartier is dit verschijnsel veelvuldiger: ik kjoag, ik keb, enz. In plaats van ik alleen de k in vormen als: zek = zel ik? dat wik = dat wil ik; mouk (mout ik) dat doun? Loak ter mor hìn goan = loat ik. Tegen het paard: Votsek! = vot, zeg ik!; 2 Wat het dij man n aigen ik! = een grote inbeelding. Ook hij moet altijd zijn zin hebben. || 'k; ak; dak; ikke; wak
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ik , ik , ikke , persoonlijk voornaamwoord , ik
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
ik , ikke ikke, en de rest kan stikke! , gezegde als iemand zich egoïstisch gedraagt.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
ik , ik , ikke , persoonlijk voornaamwoord , in de zegswijze ik, stront voorop, verwijt aan het adres van iemand die ‘ik’ voorop plaatst in een zin als: ik en Piet komme ok. Verzwaarde vorm ikke | Weet jij ’t? … Ikke niet.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
ik , ich , iche , ik.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
ik , ik , ikke , persoonlijk voornaamwoord, 1e persoon, enkelvoud , Ook ikke (veelal de vorm met nadruk) = ik Ik heb niks zain (Vtm), Ik bin non an de beurt. Nee ikke (Sti), Wie wil dat hebben? Ikke (Mep), Moej nog een borrel? Ikke niet! (Oos)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
ik , ikke , ik. ikke ikke en de rest kan stikken.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
ik , ikke , ik (met nadruk)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
ik , ikke , bijwoord , spr: Naoie meej n’n ikke n’èn ’n gij. Met een grote steek naaien.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
ik , ikke , ik , persoonlijk voornaamwoord , ik
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
ik , ich , persoonlijk voornaamwoord , ik , ich Zw: En ich zaag de gek: gezegd bij het opnoemen van namen.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
ik , ich , iche , ik, zie ook iche , ‘Ich’, zag de gek. Noe doe, den ich. Kinderrijmpje: ‘Ich en dich en doe, make alle minse sjoew. Ich en dich en Sjang, make alle minse bang.’
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
ik , ich , iche , ik
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
ik , ich , iche , voornaamwoord , (eerste vorm) ik, (tweede vorm) ik!
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
ik , ik , ikke , persoonlijk voornaamwoord , ik; uitdrukking -  êenen ik èn êene gij - grove steek bij het naaien van twee stukken  tegen elkaar, zonder overlapping; Frans Verbunt, Tilburgs voor Tonpraoters (7e, 1996):  ikke, ikke, ikke èn de rest kan stikke; C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): IK, indien achter de persoonsvorm  zonder klemtoon ('k), dan vaak daarmee verbonden: zak (zal ik), gòk (ga ik), stòk (sta ik), hak (had ik), zok (zou ik), wok (wou ik). Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch 1899:  IK daarnaast 'ikke(n.)'. Encl.: ek, ekik, ekikke.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal