elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: huls

huls , hülze , vrouwelijk , hülzen , huls.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
huls , huls , hulze , [zelfstandig naamwoord] , huls.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
huls , huls , mannelijk , hulze , hulkse , hulst, Ilex aquifolium; huls; patroonhuls enzovoort.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
huls , huls , hölze, hulze , 0 , hulzen , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe), hölze (Zuidwest-Drenthe), hulze (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) = 1. huls De hulze van de petroene was nat, maar ’t kruut was nog dreuge het papieren omhulsel (Ruw) 2. omhulsel Een huls van stro om een fles (Row), Ie kunt der wel een hulze umme zetten bus (Hgv), Een slachter har een huls veur de messen schede (Sle), De huls van de knapbusse was kört was kapot (Ros) 3. bovenste deel van een klomplaars (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
huls , huls , peul.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
huls , ulze , huls
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
huls , hulze , huls, hulse , zelfstandig naamwoord , de; 1. patroonhuls e.d. 2. leren bovenstuk van een klomplaars 3. omhulsel van leer om de streng die onder de buik van het paard langs loopt, nl. om het schuren van touw op de huid te voorkomen 4. omhulsel van stro ter bescherming om flessen (meestal van drankflessen)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
huls , höls , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , hölze , hölske , huls , höls Zw: De lèg hölze: de lege bierglazen; patroonhuls höls; lèg hölze bierglazen (de lege bierglazen) de lèg hölze VB: 'Gaank de lèg hölze 'ns ophoële', zaag de kastelein tiënge ze zëunsje.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
huls , huls , peul
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
huls , höls , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , hölze , hölske , huls
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal