Woord: hort
hort , hort
, hortje = oogenblik, tijdruimte, wijl. , dat heeft hij met horten en stooten. Wacht een hortje. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
hort , horten
, "voor stooten of oogenblikken, bijv. Hij heeft dit met horten, maar niet lang. Ook zegt men: Met horten en stooten; Wacht een hortje." Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
hort , hōrt
, ruk; “hij döt ’n hōrt an de leide” (v. Dale: hort = stoot, duw, zet; met horten en stooten = op moeilijke wijze.) Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
hort , [ogenblik] , hòrt , mannelijk
, [weinig gebruikelijk] oogenblik. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
hort , hòrt , hòt , mannelijk
, hòrtjen , oogenblik, oogenblikje. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
hort , hö̀rtjen , hö̀tjen
, Poosje. Zie ook: stötjen. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
hort , hortsie
, ’En hortsie, klein poosje. (Verl. Z. - Gerhardt). Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
hort , hö̀rtjen , hö̀rjen
, Poosje. Zie ook: stötjen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
hort , hut
, vooruit, gezegd tegen een paard Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
hort , hort , [zelfstandig naamwoord]
, stoot. ‘t Kwam der mit horten en steuten oet. Nòg n hort, dan is ‘t te plak (dV) = nog even fiks aanzetten. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
hort , hort , vrouwelijk
, Héj is de hort op hij is naar bed, hij is uitgegaan; Ge kunt me de hort op! Je kunt me wat! Uitroep Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
hort , hort , zelfstandig naamwoord
, 1. Ruk, stoot, duw. 2. Werktuig om de over het land uitgespreide baggeraarde fijn te maken. 3. Ruwe zeef om bollen, aardappelen e.d. van modder te reinigen. Zegswijze je kont op ’n hort, den kè je raaie dat ’t snort, loop naar de pomp, dat zou je wel willen. – ’n Stoive hort, een stijve hark. – Zô stoif as ’n hort, erg stijf of stram. Verkleinvorm hortje, in de zegswijze nag ’n hortje, nog een poosje. | We zelle nag ’n hortje werke. – Op ’t hortje weze, driftig of kwaad zijn. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
hort , hórtje
, korte tijdsruimte. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
hort , hort , zelfstandig naamwoord
, op stap, even. D’n hort òpgaon is op stap gaan. ’k Zal oe ’n hòrtje hèlpe. ’k Zal je efkes (even) helpen. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
hort , hoart
, d’n droad woa de henne óp zitte innen kuëj; de hoart óp goan: weg goan, nár bed goan, nár en ânder toe. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
hort , höttien
, een poosje. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
hort , hort , hurt, hört , 0
, (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, noord). Ook hurt (Zuidwest-Drenthe), hört (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. ruk, trek Nog een klein hortien dan lig e der als men bezig is een boom om te trekken (Sle), Neem maar ies een goeie hurt dan zal ’t wel lösschieten (Ruw), Hij gaf ’t peerd ’n beste hort in de bek (Row), Aj vrogger mit een stelwagen aover de keistienen reden, gung het mit horten en stoten (Dwij), Dat löp niet mooi, ’t giet allemaol bij horten en stoten (Nam), Mit horten en stoten gung het wieder (Pes), Wij doet der nog even een hortien bij we fietsen even wat harder (Sle) 2. (meestal verkl.) korte tijd (Zuidwest-Drenthe, zuid) Gaoj zo mit hen Möppelt, Harm? Mit een klein hurtien bin ik klaor, heur (Hav), Hej nog tied um even een hörtien te praoten? (Zdw) 3. klein eindje (Zuidoost-Drents zandgebied) Het was een hortien wieder (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
hort , hort , hört
, Ook hört (Zuidoost-Drents zandgebied), in de hort op van huis, bij de weg Os jonges bunt de hort op, woorns achter de wichter an (Bco), Zo, mut ie weer de hort op? (Hgv), Ie hebt vrouwlu die bint eeuwig en altied de hort op (Hijk) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
hort , hort
, 1) een poos, korte tijd. verkl. hörtje. zie ook stoot. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
hort , hort
, staken, latten, voor kippenslaapplaats, zie ook veeke. de hort op, naar bed. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
hort , hörtien
, poosje. Ik gao ’n hörtien naor bedde. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
hort , hortje
, ogenblikje , Ik héb wél 'n hortje tiid, ik hoef aachtermekaor niks dé'k weet, schiet mér óp. Ik heb wel een ogenblikje tijd, ik hoef meteen niets zover ik weet, schiet maar op. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
hort , hot , hort , zelfstandig naamwoord
, 1. in de hot op de hort op, weg 2. ruk, trek, snelle beweging; hottien, et 1. klein poosje 2. kleine trekkende beweging Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
hort , hort , zelfstandig naamwoord
, horte , hortie , [O] poos, tijdspanne Blijf nog een hortie Blijf nog een poosje; Werreke met horte en stôôte Niet regelmatig werken, met onderbrekingen; ’t Is al een hortie in de meule Het gerucht gaat al langer, er wordt al aan gewerkt Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
hort , hurt , tussenwerpsel
, vooruit Hurt, opschiete Vooruit, opschieten Zie ook vurt Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
hort , hort , zelfstandig naamwoord
, hort , de hort op: de bon op Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
hort , hort
, (d'n hort op zijn) weg zijn , z’is wir d’n hort op = ze is weer weg- is ze nou wir d’n hort op = is ze nu weer weg- die zen ok altij d’n hort op = die zijn ook altijd weg- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
hort , hort
, hortje , 1. tijd, tijdje, poosje; 2. in de hort óp gòn naar bed gaan, uitgaan , ’t Kan ’n hul hort duure. Het kan een hele tijd duren., No ’n hortje kwamp ie èngeloope. Na een tijdje kwam hij aangelopen., Ik goj de hort óp. Ik ga naar bed. Ik ga uit. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
hort , komde gij un hortje burte?
, kom je een poosje op bezoek? Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
hort , hortje
, poosje (Fr.: heure, Lat.: hora) Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
hort , [poosje] , hot , hort, höt, hörtien, hortje
, 1. poosje; 2. eindje; biehörten, zo nu en dan (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
hort , hortje , zelfstandig naamwoord
, poosje (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland); hort; magere koe (Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
hort , [roostertje ] , äörtje , häörtje , onzijdig
, rond ijzeren roostertje voor koek of vlaai , Vreuger bewaardje m’n de flaaj op äörtjes. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
hort , hòrtje , zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
, poosje; R.J. vur en hòrtje, nie te lang; WNT HORT I, 6,b,: Poosje; Wat ben je 'en hort weg geweest! Opprel: Blijft nog en hortje, Ald. Eveneens b.v. op Goeree (hortje) en te Deventer (hörtjen). A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - hortje - poosje (div.dialecten) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
hort , hòrt , zelfstandig naamwoord
, Uitdrukking: den hòrt op gaon - de straat op gaan, er vandoor gaan/zijn, m.n. met een ander dan de eigen partner; Cees Robben: ze waare den hòrt op; WBD III.3.1:43 'de hòrt opgaan', op stap gaan, uitgaan, aan de zwier gaan, 'op sjanturnel gaan', zwalken, dweilen = uitgaan; GD08 ze gin den hòrt op èn sewèèle op sjanternèl; WNT HORT III - hurt - in de uitdrukking 'op de(n) hort' en 'de(n) hort op', weg, 'vort', aan de haal, of: er van door. Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): 'hort' zelfstandig naamwoord - op stap, even. Hees: d'n ort op (II:36); hòrt; hort, horde; WNT een uit met rijs omvlochten staken bestaand, plat vlechtwerk dat hetzij los en verplaatsbaar is, hetzij, gelijk b.v. bij militaire versterkingen, ter plaatse om in den grond gestoken palen wordt gebreid. 2) Raamwerk dat over het land gesleept wordt om kluiten te breken of om modder en mest te slechten. 3) Ruit- of traliewerk tot het ziften van kleine aardappels, grind, sintels e.d. enz. z.a. BrSp. zó drêûg as en hòrt (HM'70) - zo droog als een horde, erg droog (Hort, horde, - plat vlechtwerk van tenen); WBD III.4:131 'hortje' = poosje Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |