Woord: horken
horken , hòrken , zwak werkwoord
, [weinig gebruikelijk] nauwlettend luisteren. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
horken , hòrken , zwak werkwoord
, nauwlettend luisteren. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
horken , hurke , werkwoord
, zeuren, doordrammen (LPW: IJss). Zie ook *hurk (onder het lemma *hark ). De Krimpenerwaard kent horken in de betekenis ‘chagrijnen’ (Van der Ent 1988, p. 56). Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
horken , [niet opschieten] , hörken
, niet opschieten. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
horken , hörken
, uithoren, ergens naar vragen. zie ook uithörken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
horken , hörke , werkwoord
, scherp luisteren (Den Bosch en Meierij; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
horken , hörke , zwak werkwoord
, hörke - hörkte - gehörkt , PM (af)luisteren; WBD III.3.1:264 'horken' = afluisteren; C. Verhoeven: HORKEN (hörke) onov.ww - luisteren, speciaal naar gesprekken waarmee men niets te maken heeft; akoestische tegenhanger van 'blieken'. Ook vooral in de samenstelling 'öthörke' - door onbescheiden vragen iets te weten willen komen. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |