elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hooi

hooi , heu , [zelfstandig naamwoord] , hooi. Got. hawi ? ONo/IJsl. hey. Zwe. De. hö. Hd. Heu, Hau. Angels. heg. Eng. hay. Sagelt. há. Fri. hea; het woord hay heb ik buiten de zamenstelling dáár niet gehoord, slechts eens in haylân, hooiland, waarvoor men elders in die provincie miede zegt. Men heeft evenwel het woord nog in haaije, het hooi in huis halen (Gron. heumennen), haywein, hooiwagen, maar niet in heaforke, hooivork. In Munsterland heet het hooi nog haij. Walheu, hooi van den wal van den weg of van korenveld ingezameld. Heujen, hooijen, het hooi bijeenvergaderen. Fri. zwiilje. Heujer, hooijer. Heuopper, een hoop hooi op het land. Fri. reak. Heublok. eene klamp hooi op het heem.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
hooi , heu , heui, hew , hooi; Gron. heu; hooi; hui; Over-Bet. heuj, Oostfr. heu, hoi, hei, hai, Wangeroog, Saterl. hô, Nederd. heuj, höye, hau, OSaks. houwe, AS. heg, hig, Eng. hay, ONoorsch hey, Noorw. höy, Zw. Deensch hö, OHD. hawi, hewi, houwe, hoeu, MHD. houwe, howe, hou, heu, Goth. havi.“zunder hew en zunder ’n biet kooken” = zonder hooi en zonder lijnkoeken.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
hooi , höj , onzijdig , hooi.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
hooi , te hooi en te gras , zie: gras 2. (Het Nederlandsch te hooi en te gras = zeer zelden, zeldzaam, zal wellicht zijn oorsprong daaraan danken dat een stuk groenland zelden bij genoegzame weide ook nog het noodige hooi kan opleveren.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hooi , sloagen hooi , (Ommelanden), in: ’t is net as sloagen hooi, wanneer in eene kamer de boel dooreen staat en ligt, eene tijdelijke wanorde heerscht. Aan het hooien ontleend, en eigenlijk zooveel als: ’t ligt hier zoo verward door elkander als gemaaid gras dat uit elkander geslagen is. Vgl. nirnarren.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hooi , heu , (Oldampt, Westerwolde) = hui (Vredewold), in Westerwolde ook: hui, haai = hooi (Ommelanden); Drentsch heui, Oud-Drentsch hoeij, Friesch hae, hea, Over-Betuwsch heuj, Oostfriesch heu, hoi, hei, hai, Hoogduitsch Heu, Oud-Friesch hâ, hai, hê, Wangeroog, Saterlandsch, hô, Noordfriesch hau, Nedersaksisch heuj, höye, höje, Mecklenburgsch haau, Holsteinsch hau, Middel-Nederduitsch hoi, hoig, houwe, haw, hau; Oud-Saksisch houwe, Angel-Saksisch heg, hig, Engelsch hay, Oud-Noorsch hey, Noorweegsch höy. Zweedsch, Deensch hö, Oud-Hoogduitsch hawi, hewi, houwe, hau, Middel-Hoogduitsch houwe, höuwe, howe, hou, höu, heu, Gothisch havi. Behoort tot: hauen (Groningsch, Oostfriesch) in de beteekenis van: snijden, maaien; hooi, enz = het afgehouwene. Zegswijs: ’t ligt als hakt heu deur ’nander (Oldampt) = – as sloagen hooi (Ommelanden) = zeer verward dooreen. Spreekwoord: Hooi op, kou dood, oamen! zooveel als: ziedaar het einde van ’t lied, ’t slot van de vertelling. Oostfriesch Hei up. Kô dôd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hooi , hooi , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zegsw. Iets voor ruw hooi opeten, iets niet uit de zoete op kunnen, zich niet kunnen neerleggen bij een onaangename bejegening. – Vgl. de samenst. koehooi.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hooi , heu* , hierbij de spreekwijze: as hakt heu deur ʼn ander (Ommelanden: as sloagen heu, zie sloagen * 2); is hooi in de Ommelanden meer gebruikelijk dan heu?
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
hooi , hui , hooi.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
hooi , hooi , [zelfstandig naamwoord] , heu. Wat mooi hooike! ‘t Zit deurnkander as sloagen hooi = ‘t is alles in de war. Te hooi en te gras, a) letterlijk: ze kennen n kou hòllen te hooi en te gras (Westerkwartier en Adorp) = ‘s zomers en ‘s winters; b) zo nu en dan eens. Hai komt hier te hooi en te gras; c) hier wat en daar wat. Hai scharrelt wat bie nkander te hooi en te gras. , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hooi , heu , zelfstandig naamwoord onzijdig , ook: hooi (Hogeland en Westerkwartier); hui (Onstwedde); haai (Vlachtwedde) = hooi. ‘t Zit deur nkander as hakt heu. Spr. ‘t Is net berekend gelag: ‘t heu op en de kou dood, gezegde als iets zo mooi loopt als ‘t maar kan. Molema zegt: Heu op, kou dood, oamen = ‘t verhaal is uit. n Naal zuiken in n vouer heu. Te veul heu op vörk nemen. Weert ‘t nait op mien heu, din weert ‘t op mien mousplanten; zie heuweer. - ‘t Heu mout ‘t peerd nait vòlgen = de vrijster moet de vrijer niet nalopen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hooi , wild heu , zelfstandig naamwoord onzijdig , heu van blaauwgras. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hooi , hooi , iets per hooi en per gratie van iemand gedaan krijgen.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
hooi , huej , zelfstandig naamwoord, onzijdig , hooi. Zett dat beesjen mer an t huej, geef dat dier maar wat hooi; tusken huej en grùs, tussen de bedrijvigheid door
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
hooi , hooi , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze hooi op en de koe doôd, o.a. gezegd van iemand die juist voor zijn dood zijn laatste geld heeft uitgegeven. Zie ook onder gelag. – ’t Voor ruig hooi opete. l. Iets gretig of gulzig opeten (zonder dankbaarheid te tonen). 2. Alles slikken, lichtgelovig zijn. – Of je ’n pik hooi luste! reactie op de vraag ‘hè’ of ‘wat’. – Hooi in de berg is net zo goed as geld in de kas(t), hooi is waardevol.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
hooi , hui , onzijdig , huike , hooi. Ein hoes hui: een rook hooi. Dao is gein hui genóch gewasse óm alle moele te sjtoppe: het kwaadspreken is niet te stuiten.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
hooi , heuj , hooi; * heuj wennen: hooi omkeren.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
hooi , heui , bijvoeglijk naamwoord , (Zuidwest-Drenthe, noord), in Het is allemaole in disörder, ’t is der niet heui in de hutte niet in orde (Wap), zie ook hui II
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hooi , heui , heu , 0 , Ook heu (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = hooi Wij gaot hen ’t heui ’t is mooi weer (Emm), Der zit schimmel in ’t heui de beest wilt het niet geern vreten (Eex), Het voor heui vul net veur de baander um het eten viel net van de vork, voordat je het in de mond kon steken of: toen het bijna klaar was ging het mis (Sle), Der was nog wat tied tuschen heui en bouw (Sle), Hij wil een spelde in een voor heui zuken iets onmogelijks (Bui), Doe nemst teveul heui op de vörke (Bco), ...op de wagen (Bei), Te heui en te grös komp e is (Pdh), Hej ’t heui nog niet binnen? gezegd wanneer iemands gulp openstaat (Dwi), ook Hej het heui nog niet dreuge? (Geb), Nich zo drok wie huift nich naor het heui (Bov), ... hen heuien (Hol), Te heui en te grös wat doen (Mep), Hij is te dom um ’t heui te bienden (Bro), Het eten smaokt mie as heui lekker (Nor), Dat heui daor zit de koeke bij in als koeien alleen hooi kregen en: Dat is best heui daor zit maal bij in spottend voor verschimmeld hooi (Zdw), As een jong wicht ’t haor opsteuk wuur er vaak zegd hie hef ’t heui ok in öpper (Oos), ...op zolder (Bov) *’t Stro is langer as ’t heui vaak gezegd wanneer iemand met heui groet (Ruw); ’t Komp net oet ’t heui op en kou dood het komt precies goed (Sle), ...en de bok dood (Hijk), ...de sik dood (Wes); Krek berekend gelag de kou dood ’t heui op en krek maaidag (Row); Weert het op mien heui dan weert het op mien planten (Eco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hooi , hooi , hooie, heuie, hoi , tussenwerpsel , (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied). Ook hooie (Zuidwest-Drenthe), heuie (Zuidwest-Drenthe, noord), hoi (ui), in *Hooie hooie hop als een koe moest gaan staan (Die), Heuie heuie hop / Til de staarte op (Dwi) of Hooi hooi schiet / Til op je staart / Laot vallen die flaart / Van je hooi hooi schiet (Sle) of Hooie hooie hop / Beur op de starte / Laot vallen de flarte / Hooie hooie driet / Beur op de starte / Bi’j de keutel kwiet (Hgv) en var., gezongen of geroepen om de koeien nog op stal te laten schijten, voordat ze naar de wei werden gedreven, z. ook heui III
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hooi , hòi , hooi.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
hooi , eui , hooi. Ze ef ’t eui op zòlder ‘ze heeft haar haar opgestoken’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
hooi , wooi , zelfstandig naamwoord , spr: Wooi vezaomele. Zomaar wat aanrommelen. Zie: kwienkeliêre. As ’t wooi bloeit en de blaauwe kallevere biêze. Met St. Juttemis, dus: nooit, antwoord op de vraag “Wanneer?”
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
hooi , heuj , hooi. ’t Heuj uut ’t Gulbroek is goed, mâr ’t heuj van de Veesserweerd is bèèter.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
hooi , hóój , hooi , Un geluk bè 'n óngeluk, zeej d’n boer, m'n koej is kepot mér m'n hóój is krék óp. Een geluk bij een ongeluk, zei de boer, mijn koe is dood, maar mijn hooi was juist op. De boer zijn geluk woog niet op tegen zijn pech.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
hooi , huj , huui, hui , zelfstandig naamwoord , et 1. hooi 2. hooivak
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hooi , hûi , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , - , hooi , VB: V'r hebbe dit jaor goddaank vëul hûi, aander wäor v'r nog aon 't biégéle môtte koëme.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
hooi , hoj , hooi
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
hooi , eui , zelfstandig naamwoord , hooi.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
hooi , wooj , hooi
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
hooi , hoj , hój , hooi
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
hooi , heuj , 1.hooi; 2. groet: hoi.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
hooi , hui , onzijdig , hooi
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
hooi , huij , huije , hooi
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
hooi , hoeëj , zelfstandig naamwoord, onzijdig , hooi
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
hooi , hôoj , zelfstandig naamwoord , "hooi; Miep Mandos-v.d.Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - ;  gezegde: Ast hôoj nòr de waoge kómt, zèn de hôojvörke goejekôop. Miep Mandos-v.d.Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - ;  gezegde: Hak hôoj gegeete, dan hak törf gescheete. Van Beek - ""Hooi dorsen"", is nutteloos werken. (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959); WBD hôojbèèrg - veldschuur (vrijstaande open bergplaats), ook 'hôojmèèt'; Frans Verbunt: geluk bij en ongeluk, zi den boer, mar et hôoj is op (ok 'schèlf' genoemd); WBD hôojzòlder - zolder in stal of schuur, ook genoemd 'balke', 'schoor'; Cees Robben: hij zaat as enen eezel tusse twee bèèrge hôoj; Kernkamp, Dialectenquete 1879: hôoilaand; hôoi en strôoi (hooi, juister hoi); Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): ;  et hôoj (sic) is nòg gruun (korte uu); Brabantse spreekwoorden (Mandos): as et hôoj nòr de waoge kómt, zèn de hôojvörke goejekôop ('70) - gezegd van meisjes die jongens nalopen"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
hooi , hui , hooi
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal