elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hondenkooi

hondenkooi , hónjskooj , vrouwelijk , hónjskooje , hónjskööjke , hondehok. Hae haet de hónjskooj oppẹ kop: hij heeft een hoge hoed op.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
hondenkooi , hónskoi , 1) hondenkooi; 2) cylinderhoed. Spottenderwijs vraagt men aan iemand, die bij een plechtige gelegenheid zo’n ‘hooge zéije’ draagt: Mag vandaag d’n hónd loslóópen?
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
hondenkooi , honskoûw , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , honskoûwe , honskûike , hondenhok , VB: D'n hoond lik däog ién, däog oét vuur z'n honskoûw aon 'n kêttel, 'n honslëve.; hoed (hoge hoed) honskoûw (vero.)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
hondenkooi , hônskoj , 1. hondenkooi; 2. cilinderhoed, hoge hoed
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
hondenkooi , hónskoeaj , hóndskoeaj , vrouwelijk , hondenhok
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal