Woord: hollen
hollen , [hol maken] , heulen
, uithollen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
hollen , hollen
, ’t is bij hum hollen of stilstoon, dan weer werkt hij heel hard, dan weer doet hij niets. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
hollen , hollen , werkwoord
, hol worden, in verb. Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
hollen , ollen , werkwoord
, ollen, e-old , hollen. IJ ollen de straote aover. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
hollen , heule , werkwoord
, uithollen (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
hollen , hòlt , werkwoord
, holt; Henk van Rijen: assie hòlt, dan hòltie et- als hij hard loopt, haalt hij het Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |