elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: heten

heten , heeten , voor: gebieden. het wordt meest haiten, heiten uitgesproken. “Ik heit het niet- ik beveel het niet”.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
heten , [liegen] , heeten , liegen voor loochenen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
heten , heiten , [werkwoord] , gebieden.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
heten , [bevelen] , heeten , heiten , sterk werkwoord , hiet, eheiten , eheeten , heeten, bevelen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
heten , hijten , heeten; ook = bevelen, gelasten: “as’k maarkte dat ze nijt dee wat ik heur hijtte, ik heur op slag ’t gat van de deur wees.” (v. Dale: heeten = bevelen, gebieden, langzamerhand verouderend.) Nog bij Tollens: Hij heet de knechten, die genaken, Zich meester van den prijs te maken. Bij Hooft: Don Johan, genaadert zijnde, heet de lijfwacht achterwaarts deyzen. – En Egmont kan mij hier niet heeten of verbieden (Vondel). – De Grave de hiet sonder sparen, Dat men sadelde al de paert. (Melis Stoke.) – dat zel Joap hijten! = dat zal waar zijn! daar valt niet aan te twijfelen. Oostfriesch ik heb dî dat nêt hêten, enz. Noord-Brabantsch. heeten, hieten, Nedersaksisch haiten, heiten = gebieden, Hoogduitsch heissen. Zie ook: krai.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
heten , heeten , hieeten , Heeten. Het adj.: heet, luidt: heite.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
heten , hieten , sterk werkwoord , zie heten.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
heten , heten , werkwoord , Alleen in inf. Bij verschillende spelen (knikkeren, enz.). De rangorde der spelers bepalen, door met een voorwerp naar een muur of ander doel te werpen. Wie het dichtst bij het doel komt mag beginnen. || We zelle heten, wie eerst is. Kom, jongens, eerst heten.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
heten , heten , sterk werkwoord , Daarnaast hieten. Een naam geven; genaamd zijn. Zie de wdbb. || Hij hiet Jan. – De vorm hieten is ook elders in Holl. gewoon.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
heten , hijten* , Hoogduitsch heissen = bevelen; idem, bldz. 528, zie ook krai *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
heten , heeten , hieeten , Heeten.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
heten  , heite , heit, hits, hit, hoot, geheite , noemen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
heten , heiten , hette (hedde?), het; ik heite, dů hetst, hei het, wi, i, zei heitet [hęĭt̥], hette, hetst, hetten , heten
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
heten , hâete ,   ,   , verhitten, warmen, opwarmen: Hâet-tat prakje ’n beetje.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
heten , hiete ,   ,   , 1. heeten: ’t Mot hiete, datti z’n geld verlore hâat. 2. opdragen, commandeeren, ’t Is ammâer hiet in gebien; hij hâad mijn niks te hiete.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
heten , haiten , [werkwoord] , ik hait, doe haist, hai hait; ik haitte (haidde), heb haiten. , 1 heten. Hai hait Hinderk; vroeger ook en nòg wel: hai hait van Hinderk. Hou haide? = hoe heet hij? Der bin meer hondjes, dij Bloum haiten = er is meer gelijk dan eigen.; 2 luiden (in een andere taal). Hou hait sloapen in ‘t Vrais?; 3 gelasten. Ze hebben ons goan haiten.; 4 noemen. Dat hait ik joe laigen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heten , zok haiten , [werkwoord] , betekenen. Dat hait zok = dat wil zeggen.... Niet Stad, Hogeland en Westerkwartier
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heten , heetn , zwak werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: het, verleden tijd: hetn, verleden deelwoord: , heten; heetn leeng, loochenen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
heten , hiete , héke , heten. Ik hiet Piet. En géj? Ik heet Piet. En jij?; héke heten Ik héêk Jan. Ik heet Jan. [Wan]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
heten , hiet , heet. Hoe hiet-tie alevel?
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
heten , hiete , werkwoord , Heten. | Hai hiet Piet. Zegswijze hoe hiet ’t ok weer? Wat wilde ik ook weer zeggen? – Een oud rijmpje luidt: Hoe hiet je?… Swarte Pietje. Hoe nag meer?… Skoenesmeer.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
heten , heisje , housj, housje , heten. In het Sittards vraagt men niet “hoe heet je?” maar: “wie sjrifste dich?”
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
heten , héétje , heten, genoemd worden.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
heten , hieten , heiten, heeiten, heten, haiten , sterk werkwoord, onovergankelijk , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook heiten (Zuidoost-Drents veengebied, Kop van Drenthe, Veenkoloniën), heeiten (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), heten (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), haiten (Veenkoloniën, Kop van Drenthe) = heten Ik zul ok niet weten hoe al die meinsen hiet (Geb), Hij hette Jan, hij het nooit aans heiten! (Row), De mensen hier in ’t dörp heiten Nörgers (Nor) *Hoe hiet ie? Poepengrietie. Waor woon ie? Ien de kolonie, Waor is dat? Bij het mestgat. Oh, wat stinkt dat (Flu)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
heten , hèiten , verwarmen, zich warmen. hij hèit z’n eigen bij de kachel, hij warmt zich bij de kachel.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
heten , hèiten , hieten , (hiet, gehèiten) heten. hoe hèite gij?, hoe heet jij?
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
heten , îêten , werkwoord , heten
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
heten , jitte , werkwoord , heten, jit - jitte - gejitte.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
heten , hiet , heet , Zi hiet van der aojge Fiers, mér ze is getrèùwd meej inne ût Nittersel. Ze heet met haar meisjesnaam Fiers, maar ze is getrouwd met een uit Netersel.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
heten , hieten , werkwoord , heten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
heten , hêête , werkwoord , hêêt, hêêtte/hiettende, gehêête/gehiete , heten, ontkennen Ik zee dattie dronke was geweest, maor hij hêêtte het te liege Ik zei dat hij dronken was geweest, maar hij ontkende het; Hij hêêten ’t te liege Hij ontkende het, maar daar werd aan getwijfeld
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
heten , hèite , werkwoord , neumde, geneump , heten , (afw. vormen o.t.t., dich hêts, hër hêt, dier hêt) VB: 'r Hêt Pieke, ze neumen 'm nao ze groetvajjer.; noemen neume hèite ( zie 'heten') VB: Ich wèit oüch neet vuurwat, meh dat hêt m'r zoe.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
heten , hèìjte , híéte , heten
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
heten , hoe schrefde gè , hoe schrefde gè , heten
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
heten , hèìjte , verwarmen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
heten , hiet , hit , hiette , heet. hiette (heette)
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
heten , ieten , (met lange ie) , werkwoord , iet, ieten, e-ieten , heten.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
heten , hèijte , hèijt of hit, hèijte, geheete , heten, de naam dragen , Hèij hit Tòntje. Hij heet Toontje., Óns âw buurvrow hèijte Miet. Onze vroegere buurvrouw heette Miet.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
heten , heten , (zich) heten, (zich) noemen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
heten , jitte , werkwoord , heten (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
heten , heite , ich heit, doe hèts, hae hètj, zie heite, hètdje , heten , Wie hèts doe?
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
heten , heite , werkwoord , hètj, heet/hètjdje, geheite/gehèdj , heten zie ook zich sjrieve
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
heten , hètse , werkwoord , hètsjtj, hètsjdje, gehètsjdj , verwarmen: die stauf hètsjtj good – die kachel verwarmt goed zie ook sjiene, gleuje, straole (Duits: heizen)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
heten , heîte , werkwoord , hétj, hétdje, geheîte , noemen/benoemen, heten
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
heten , hiete , zwak werkwoord , hiete - hiette - gehiete , heten; Miep Mandos-v.d.Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - ;  gezegde: Iemand wèèsmaoke dè Ónze Lieven Heer Hèndrik hiet èn in de Jan Naaijkens, Dès Jan Naaijkens - Dè's Biks – - 1992 – ; (1992): e haaj peeje stao te steeke. R.J. ''t vrouwke deh hiette Mie'; die hiette n1or den aawe; B hiete - hiette - gehiete; Boutkan: hiete - hiet/hiete - geheete; Kees & Bart (krantenrubriek ca. 1930): 'en die hiette ...'; Pierre van Beek – Van wie zèède gij er êen(e) / intje? - hoe heet je?; Cees Robben – In elk pront Tilbörgs höshaawe daor hebbe ze unne frater, ’n non, ’n piano en ’n dochter die Miet hiet... (19690627); Cees Robben – Hoe hiet dieje meens, moeder... / Die hiet nie hiet, mennekes.../ Dat hiet.. heet (19711001); Cees Robben – Ze hiette... ’k mèèn Sakkee... (19571123); Henk van Rijen: hoe hiet ie ok awir?; Henk van Rijen: 'Zo as ze daor un vèèreke hiete - Zoals ze daar een varken noemen. Stadsnieuws (rubriek): Ge wit wèl, òch kom, hoe hietie naa ok alwir? (170509); C. Verhoeven: HETEN, 1. ouderwets: hèète, hètte, gehèt - de naam hebben, de naam geven; 2. nieuwer: hiete, hiette, (geehee:te?) alleen onov. Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch (1899): HIET 2e hoofdvorm van 'heeten'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
heten , heite , haot – geheite , heten
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal