elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hen

hen , hen , Zie ginds heen.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
hen , hen , algemeen in gebruik voor hoen, kip. Henëi voor hoenderei, hennenkooi voor hoenderhok enz.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
hen , henne , kip, meervoud huunder.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
hen , sij , [voornaamwoord] , hen. O.iv.134.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
hen , henne , vrouwelijk , hennen , hen, kip.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
hen , hen , henne , hen, kip. Vgl.: mak as ’n hen = door en door mak. – hen, voor: heen, henen, in alle samenstellingen.
Zegswijs: doar krait gijn hen of hoan noa = daar kraait geen haan meer naar, dat blijft het geheim van een enkel persoon. Oostfriesch dâr kreid gîn hân of henne na, bij Fritz Reuter: hund un hahn.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hen , hender , bijwoord , (compar.): zie hen II.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hen , henst , bijvoeglijk naamwoord , (superl.); zie hen II.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hen , hen , voorzetsel , vroeger ook bijwoord Dicht bij, in de nabijheid van. Thans nagenoeg verouderd. || Hij woont hen de kerk. – Hen is ontstaan uit het oudere henne, hende. || Als men door een Verrekijker kijkt, een ding dat ver is hende lijkt, SCHAAP, Bloemt. 90. – In de Middeleeuwen en 17de e. is hende in Holl. zeer gebruikelijk; zie Mnl. Wdb. III, 327; OUDEMANS, Wdb. op Bredero 147; Tijdschr. 3, 276. || Als des Menschen leven is op het endt, soo is hem t’oordeel en gherechte hendt, VALCOOGH, Regel d. Schoolm. 88. Ik legh in dieper noodt, omcinghelt van de doodt, en hende by ʼt verderven, C. RHIJNENBURGH’s Vreughde-bergh (Hoorn, a° 1664), 1, 18. KIL. noemt hende Fries. Ofri. hend, heind. De latere Fri. vorm is hein; vgl. EPKEMA 202. Elders in N.-Holl nog gebruikelijk (niet) hen of omtrent, (niet) bij of omtrent (Taalgids 1, 112; hij was er niet hen noch omtrent, Hs. Kool). Algemeen Ned. is heinde en verre. Zie verder hennebij in de betekenis van bijna. – Compar. hender. Nader, dichterbij. Hender noch verder (gewoonlijk herder noch verder) is nog gebruikelijk. || ik loof niet, dat ik dat zakie klaar speel: ik kom er herder noch verder mee. We komme met al dat gezeur hender noch verder. Het woord is verouderd. || Voort sal hem niemant vervorderen te delven in het Riet-lant voor Pieter Smits, opten Overtoom, hender aen de Wal als de lenghte van een halve roede, elck spit dat bevonden sal werden hender gedolven te wesen opte boete van twee Kennemerschellingen (keur v. Oostzanen, a° 1644), LAMS 725. Tot Warder, kanmen hender noch verder, SOETEBOOM, Hist. v. Waterl. 36. Dit spotrijmpje op het moeilijk te bereiken dorp Warder is thans verbasterd tot: Van Warder ken-je harder noch varder. – Superl. henst , bijvoeglijk naamwoord Het dichtstbijgelegen..Thans verouderd. || Noch twee campen veen in Baertges weer over die verste Reeff, ende noch drie ackertges int zelve weer binnen die henste Reeff (Assendelft, a° 1580). Hs. U. 19, f° 133 v°, prov. archief. Een stucke lants genaempt het henste Mr. Jannes lant (Westzaan, a° 1603), HS. T. 50, f° 279 v° , prov. archief. Die henste leyckveen in Havickenweer (vgl.: die uyter leyckveen int selffde weer), Polderl. Assend. II f° 67 v° (a° 1600). ʼt Henste madt in Jan Koenen-weer, ald. VII f° 13 r° (a°1657). De henste ven (te Krommenie, beoosten de Vaart, Hs. (a° 1702), archief v. Krommenie. – Evenzo elders in N.-Holl.; vgl. Keuren v. Waterl. 55 vgl.: de Henste buyter Breecxsloot, de Henste durck sloot (Landsmeer, a° 1685). – In de Middeleeuwen komt de oudere vorm hendest voor in de naam van een paar weren lands onder Velzen: dat hendeste dammer of damweer (thans nog bekend als Hindersche Dammer en gelegen aan de Westlaan) en dat hendeste laenweer. || Item in dien hendesten dammer anderhalf mad, Hs. v. Egmond. f° 13 v° (13de e.) Item in den hendesten dammer die helft van anderhalven made, ald., f° 13 v° en 14 r°. Die helft van anderhalven made in den hendesten dammer, ald., f° 15 v° en 16 r°. Item 11/2 mat made in den hensten dammer, ald., f° 39 r°. Een vierendeel van enen zuade (zwade) in den hendesten laenwere, ald., f° 14 r°. Vgl. Mnl. Wdb. III, 328, waar ten onrechte een andere bet. voor het woord wordt vermoed; de daar vermelde vormen henderste en hentste staan niet in het Hs.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hen , hen , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Verkl. hentje. Zie een zegsw. op haan. – Vgl. de samenst. riethen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hen , henne , vrouwelijk , hounder , kip
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
hen , hìn , hìnne , [zelfstandig naamwoord] , hen; mv. hounder; doch twij hìnnen, tegenover twij hoanen. Verklw. hìnje, hìnnechie. Doar kraait gain hìn òf hoan noa. ‘t Peerd is zo mak as n hìn. Schertsend: òl hin = de koffiepot, maar ook de jeneverkraf. ‘t Gebeurt nait voak, dat òl hìn op toavel komt. In West-Westerkwartier: n Hìn, Is n zin, Mòr perfiet, Is ‘t niet. Elders: n Hìn is n zin, Mor gain gewin. Hai is zo moager as n ròpte hin. Zai mout mit kòp onder bakemmer, net as n brödse hìn, gezegde als een meisje wat heel warm bloed heeft. Langsoam aan komt hìn wel op aaier = heb maar geduld. Ie mouten aaier nait aaltemoal onder ain hin leggen = niet alles op één kaart zetten. Volksgeloof: n Dooie hìn bedudt, dat ter ook n kou of n peerd staarft. Volkswijsheid (Hogeland): ‘t Is ien hoes n groot verdrait, As ‘t hìnje kraait en ‘t hoanje nait. Hai kin gain dooie hin van ‘t rik òfschoppen = hij kan niets beginnen; hij heeft geen kracht. Zo zaik as n òl hìn = heel erg ziek. Dat is de hìn, dij de aaier legt = hij verdient er de kost! - Zai koakelt as n hin, dij ‘t aai nait kwiet kin. - n Knoefde hìn kikt nòg wel es noar ‘t bovenste rik zie knoeven. - n Zaike hìn doar zitten ze aalmoal over oet. || zaik
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hen , henne , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , henn , hennken , hen. As nen boer ne henne slacht, is de vrouw zeek of de henne, een boer verbruikt niet graag wat hij te gelde kan maken; de henne de àjr oet te gat krabm, door begerigheid zijn weldoener onaangenaam worden
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
hen , hen , hin , zelfstandig naamwoord , Hen, kip, in de zegswijze ze hewwe deer gien hen uit de butter te jagen. 1. Het is daar een arme boel. Hier wijst het beeld op de omstandigheid, dat men niet eens boter heeft, zodat er ook geen kip valt weg te jagen. 2. Het is daar een royale boel. Hier wijst het beeld op de omstandigheid dat men zoveel boter heeft, dat men zich niet druk maakt om een kip die in de boterpot pikt. 3. Ze zitten daar te luieren, hebben niets om handen. Hier wijst het beeld op de omstandigheid dat er geen kip in de buurt is, zodat er ook niets valt weg te jagen of te doen. – De hen went nei de ben, maar zelden nei de best(e), (huwelijks)partners met verschillende gewoontes en opvattingen gewennen zich doorgaans aan de minst goede. Eigenlijk de kip went aan de mand, al is dat zelden de beste mand. – ’n Swarte hen loit ók aaiere. 1. Een ander, een leek, kan ook nog wel wat. 2. Dat lijkt maar tegenstrijdig. Meervoud henne, in de zegswijze we zelle de henne melke en de luize verzêle, schertsend voor: we zullen maar eens naar bed gaan. Letterlijk we zullen (voor het naar bed gaan) nog even de kippen melken en de luizen aan een zeel of touw vastzetten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
hen , héén , kip in het algemeen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
hen , hèn , zelfstandig naamwoord , kip. Wordt in Beek weinig gehoord. Meer gebruikelijk is kiep (zie aldaar). ’n Hènnegat is een kleine opening onder in een staldeur waardoor de scharrelkippen naar binnen of naar buiten konden. Soms lag het hennegat hoger. Over een leertje tegen de zijmuur van de stal konden de kippen de roest bereiken waarop ze de nacht doorbrachten. ’n Hènnebruudsel (hennebroedsel) is een korte tijd. “Blèf nog ’n hènnebruudsel”. Blijf nog even. ’n Hènnekont is ’n bangscheejt, een bangerik.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
hen , henne , hennegie , hen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
hen , hen , henne , 0 , hennen , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook henne (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengeb. Oost-Drenthe) = 1. hen Wie hebben ain brödse henne op tien aier zitten (Vtm), Wij hebt de hennen an de leg (Pes), Wij hebt ienjaorige hennen kregen (Sle), Zij löp as een henne mit een glazen gat voorzichtig, deftig en trots (Ruw), Hennen bint altied jonge hennen aans bint het kiepen (Zdw) 2. zwarte waterketel (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord) Aj een pottie soep klaor hadden en der kwam onverwachts volk die bleven eten dan kwam de zwaarte hen met wat waoter boven het vuur an de ket en zo kreej wat meer koppies soep (Eex), As der gien stip genog was zee mien moeder Ik zal de zwarte hen er even boven holden ik zal het even wat verdunnen (Dro) *As de henne van huus is kreit de haene op zien hardsten (Dwi); De haene is de baos as de henne van huus is (Dwi), zie ook hoen, kip, tuut
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hen , hen , kip. hij’s de henne voejere, hij is de kippen aan het voeren.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
hen , enne , zelfstandig naamwoord , ennegien , hen (vrouwelijk hoen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
hen , henne , hinne , zelfstandig naamwoord , de 1. hen 2. vrouwelijke kievit 3. hoeken en hennen hoeken en gaten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hen , hön , persoonlijk voornaamwoord , hen , VB: Ich heb hön geziën.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
hen , enne , zelfstandig naamwoord , hen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
hen , hénneke , hennetje, kippetje
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
hen , hullie , voornaamwoord , hen, hun (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
hen , hin , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , hinne , hin-ke/hinneke , (Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern)) kip
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
hen , hin , hen (kip)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal