elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hemels

hemels , hemels , (hemelsch), voor: prachtig, schoon, buitengewoon mooi of lief; meestal als versterking gevoegd bij: mooi. Het volk zegt: hemels mooi weer; ’n hemels mooi klijd; ’n hemels mooie kleur; hemels mooie muziek, enz., waarvoor meer ontwikkelden: beelderig, prachtig, snoeperig, verrukkelijk, enz. zullen bezigen. doe magst dien bōksen ook wel ijs hemmeln; guster hewe onze koetswoagen hemmeld. Friesch himmelje = schoonmaken; Oostfriesch hemmelen, hemmeln = reinigen, boenen, wasschen, wrijven, schuren, kammen, poetsen, enz.; behemmeln = schoon wasschen; de dele anhemmeln = den vloer vegen; de boel ophemmeln = alles in de kamer, de keuken, enz. terechtzetten, opruimen, in orde brengen, reinigen; oethemmêln (Oostfriesch ûthemmelen) = een voorwerp van binnen, en: ofhemmeln = van buiten reinigen; anhemmeld wezen = het schoonmaken, naaien, verstellen, enz. gedaan hebben; ik bin anhemmeld = ik heb mijn werk af; ook: ik ben mijn zakgeld kwijt; “doar is ze ook moar mit anhemmeld” = daarmede zit zij leelijk opgescheept; hemmel die! = zuiver u, zegt men bij ’t lantern en kloppen wanneer, naar de regelen van het spel, eene kaart door den kaartgever moet afgezonderd en weggelegd worden; ’k heb mie hemmeld = ’k heb de overtollige kaart van de hand gedaan. – Ook = afranselen, afrossen: ’k zel die hemmêln!Kil. hemelen = terechtmaken, in gereedheid brengen. Bij Hooft fol. 141, 20 in de beteekenis van: opredderen: Nu ruimden d’Onroomschen die stadt, daar hy, met een deel krysvolk, van Majestraat en gemeente eerlyk ontfangen werd, en de zaaken heusselijk opheemelde, zonder wyder te woeden dan teeghens de goederen der vlughtelingen. En in die van: uit den weg ruimen, fol. 406, 17: T zynent koomende, gaf hy zyner echtgenoote de zwaarigheit te kennen, en dat men hen uit den weeghe moest heemelen; en fol. 515, 34: Zynde de taafels weghgeheemelt voeghde men zich ter danse. Bilderd. (Floris V) Kom – ’t hoofd omhoog, het voorhoofd opgehemeld, En schuif de wolk ter zij, die voor uw oogen wemelt. –
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hemels , hemels , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 hemels. De hemelse zoaleghaid. Uitroep: Hemelse goudeghaid! en minder ernstig: hemelse mosterd!; 2 heerlijk. ‘t Is hemels, allerhemelst mooi weer. ‘t Was hemelse mooi.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hemels , himmelse , Oe gènnen himmelse raod weëte. je geen hemelse raad weten. radeloos zijn.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
hemels , hemels , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , hemels Hij kan zo hemels toekieken (Zdw), Het is hemels mooi weer (Dwi), Ik heb zoe’n hemels mooi maagien eziene (Bro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hemels , himmels , hemels. hij wit zich gènnen himmelsen rood, hij is radeloos.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
hemels , hemels , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. hemels 2. zeer zwaar, zeer lastig 3. aanzienlijk, zeer groot, bijv. in een hemels groot verschil
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal