elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hemelen

hemelen , hemmeln , opruimen, schoonmaken, reinigen; ook Gron. Oostfr. – Friesch hemelen, huishemelen = het jaarlijksche schoonmaken van een huis; bij Hooft ophemelen = beredderen, in orde brengen; Kil. hemelen = in gereedheid brengen. Van ’t bvnw. hemmel; zie ald.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
hemelen , hemmêln , schoonmaken, reinigen, waschen, stoffen, vegen, boenen, enz.; de maid is nog an ’t hemmêln in ’t achterhoes;
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hemelen , hemmeln* , bij Bilderdijk (Floris V): (bladz. 22); “Kom, Woerden, schuif die wolk, die door uw oogen wemelt, / Ter zijde! ’t hart verlicht! het voorhoofd opgehemeld!”
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
hemelen , hemmeln , [werkwoord] , 1 schoonmaken. Bij Wildeboer: Goa noa de pomp en hemmel die, Pait! - Och Mouder, dee ik ‘t, Din kon ie mie nait! Zie aan-, òf- en ophemmeln; 2 Fig. Ik zel die hemmeln! = een pak slaag geven. || aanhemmeln; òfhemmeln; ophemmeln
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hemelen , himmele , Héj is gaon himmele. hij is gaan hemelen. nu gestorven; gehimmeld gehemeld Ze zien bèêj gehimmeld Ze zijn beiden gehemeld (dood gegaan).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
hemelen , heemele , heemelde, is geheemelt , sterven. Hae is heemele: hij is dood.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
hemelen , himmele , sterven, doodgaan.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
hemelen , hemeln , onbepaald werkwoord , naar de hemel gaan, overlijden Zij is gaon hemeln is overleden (Bei), zie ook henhemeln
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hemelen , hemmeln , zwak werkwoord, (on)overgankelijk , 1. schoonmaken Wij zult de boel ies goed hemmeln (Hgv), Ik möt er oet want de vrouw is an het hemmeln (Scho), Zij is altied an het hemmeln (Ros) 2. onder handen nemen (ook fig.), opkalefateren (Veenkoloniën, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord) Die fiets daor keunj zo niet op vortgaon die meuj eerst wal is goed hemmeln mor pas op daj hum mij niet verrinneweert (Hijk), Kom ij mor is hier dan za’k je wel even hemmeln (Eex), Ik moo mit die olde jasse nog ies good an het hemmeln (Die) 3. (wederk.) maken dat je wegkomt (Zuidwest-Drenthe, zuid) Ie magt oe wel hemmeln nou aj det zoe lillijk edaone hebt (Bro), Hij zag de beuie ankomen det ze ruzie zullen kriegen en toen is hij hum gauw gaon hemmeln (Koe), As hij good kwaod wordt nou dan hemmelt oe mar (Rui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hemelen , hèmeln , zwak werkwoord, onovergankelijk , (N:Zuidwest-Drenthe) = zacht, aanhoudend huilen van een kind Dat wurm hèmelt jao de godganselieke dag deur
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hemelen , himmelen , (himmel, himmelt, himmelde, gehimmeld) sterven. Miekemoèt gè himmelen, tante Miek ligt op sterven.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
hemelen , hemmelen , himmelen , werkwoord , 1. de schoonmaak doen 2. reinigen, wassen 3. aan inkomsten bijeenhalen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hemelen , hemelen , werkwoord , in hemelen gaon overlijden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hemelen , hiémele , werkwoord , dood , (hiémele goën sterven hiémele goën (zie 'gaan')
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
hemelen , himmele , 1. doodgaan; 2. stikken
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
hemelen , himmele , hemelen , Gehimmeld zén. Gestorven zijn.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
hemelen , hemele , hieëmele , werkwoord , tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); hemelen, doodgaan
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
hemelen , heemelde , zwak werkwoord , verleden tijd van zwak werkwoord ‘heemele’; hemelen, naar de hemel gaan, overlijden; Cees Robben – Ik wô dek te naacht nog hemelde.. (19870925)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal