elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: heikneuter

heikneuter , heikneuter , Kleine boer die in de heide woont.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
heikneuter , héjkneuter , mannelijk , heikneuter (boer die boert op slechte grond.) [Via]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
heikneuter , heikneuter , kneu.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
heikneuter , heidekneuter , zelfstandig naamwoord , de; pummel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
heikneuter , hèèjkneuter , pummel, lummel
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
heikneuter , hèèjkneuter , zelfstandig naamwoord , kneu (vogelsoort) (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
heikneuter , hejkneuter , hejknuiter, hejknuuëter , zelfstandig naamwoord, mannelijk , hejkneuters/hejknuuëters , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede en derde vorm Weerts (stadweerts); tapuit
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
heikneuter , haajkneuter , zelfstandig naamwoord , klein boertje, oorspr. op heidegrond; WBD III.4.1:137 'heikneuter', kneuter, kreuter - kneu (Carduelis cannabina); Jan Naaijkens, Dès Jan Naaijkens - Dè's Biks – - 1992 – ; (1992): haajkneuter zelfstandig naamwoord- heidekneutje (vogeltje, Acanthis); WNT kneuterboer: jongere vervorming van keuterboer. Keuter: eig. bewoner van een kote, een kleine (boeren)woning; vandaar: kleine boer. Keuterboer: boer van of op een keuterij; in 't alg.: boer met een klein bedrijf. Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch (1899): ; HEIKNEUTER zelfstandig naamwoord mannelijk:- kneuter; vlasvink; fig. iemand die eenzaam in de heide woont.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal