elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hanenkam

hanenkam , hanekam , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – Ook de benaming van zeker soort van klampen met twee gaten achter de roeden van een molen. Voordat zij zijn aangespijkerd vertonen zij enige gelijkenis met de kam van een haan. – Syn. lepelrakje.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hanenkam , háenekàm ,   ,   , klamp met inkepingen op de piek van de gaffel, of elders (heet ook richelaer). Haenekamme mv. zijn grondteekens (zeeplanten) in den vorm van een hanekam, die met het trawlnet worden opgevischt.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
hanenkam , haanekamp , mannelijk , haanekèm , haanekèmpke , hanekam; gebakje van krenten- of rozijnendeeg, lang plusminus 20 cm, breed 6 en dik 3 cm, aan een lange, dun uitlopende zijde, getand als een hanekam.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
hanenkam , hanekam , 0 , 1. kam van een haan 2. (mets.) op een hanekam lijkend metselwerk Boven deuren en ramen worde vrogger een hanekamme emetseld. Deur het schuunhakken van de stienen was het vakwerk, mor wel duur (Pes) 3. plant, hanekam, Celosia cristata Een hanekam is een plant; wij hadden ze aaid in het hoffien staon (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hanenkam , haonekáám , 1) hanekam, 2) varenplanten.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
hanenkam , haenekamme , haenekaom, haenekaome, haenekamme , zelfstandig naamwoord , de; 1. kam van de haan 2. ontlastingsboog boven raam, deur 3. bep. gehaakt randje 4. kam van een viool 5. bep. sierplant: hanekam 6. bep. paddestoel: hanekam 7. bep. dahlia met puntige bloembladen 8. bep. luxe broodje 9. verkleuring van de kam van een haan als teken van een bep. ziekte 10. geplooid deel op een bep. vrouwenmuts, dat aan de kam van een haan doet denken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hanenkam , hoanekaam , hoanekèèm , 1. hanekam; 2. varenplant
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
hanenkam , [toestel om de pan boven het vuur te houden] , hanekam , 1. toestel waarmee men de pan boven het vuur hoger of lager kan hangen, doorgaans het exemplaar dat voorzien was van zaagtanden (i.p.v. een ketting); 2. cantharel.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
hanenkam , [zevenblad] , haonekam , zevenblad (aegopodium podagraria).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
hanenkam , hanekâmp , zelfstandig naamwoord, mannelijk , hanekèm , hanenkam
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
hanenkam , haonekaam , haonekam , zelfstandig naamwoord , hanenkam; Kernkamp, Dialectenquete 1879: hoanekaam
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal