elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hacht

hacht , [hechtenis] , hachte , In de Instelling der aalmoessenie van Breda door Graaff Hendrik van Nassau in 1536 leest men: “Item indien eenige armen van buyten luyden verschynt, synde sonder oorlof weder gecomen, sal men die stellen in hachten,” dat is: in hechtenis. Bij KILIAAN is hachte overgezet door apprehensio, comprehensio, vincula, retinaculum, nexus, captivitas, carcer. Hij heeft daarvan het werkwoord hachten voor gevangen nemen. Daar de CH en F veel bij de ouden en ook nog bij ons in vele woorden verwisseld worden, heeft hij ook haft en haften. Niets gemeener dan het Duitsche verhaft.
Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda.
hacht , hagt , voor ijzeren streng aan eene kar.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
hacht , hecht , [zelfstandig naamwoord] , hechtenis. H.ii.17. vii.39.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
hacht , hacht , een dik stuk; de jong har ’n hacht roggenbrood in de hand. Vgl. pil.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hacht , hacht ,   ,   , een flink stuk: ’n hacht spek, bòòne mid ’n hachje.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
hacht , hacht , hach , (Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook hach (Zuidwest-Drenthe, noord) = het risico As een koe verkocht is en nog niet ofleverd, is de hacht veur de eigenaar (Vle), Die hach neem ik op mij, ik zal het zaekien onderholden (Wap)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hacht , hacht , hagt , ketting waarmee het paard voor de kar gespannen wordt; trekketting aan de haam van een paard.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
hacht , wie hach , klit , (als klit) wie hach VB: 'r Hynk aon dich wie hach.; zoe voül wie hach bomvol zoe voül wie hach
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
hacht , hacht , ketting (paardentuig), trekketting
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
hacht , hachte , (meervoud) haamkettingen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
hacht , haacht , zelfstandig naamwoord , "WBD haachte - strengen (trektouwen, -riemen, -kettingen v.h. paard)(Hasselt); WBD haachte: ijzeren strengen (Hasselt); Handschrift Daamen 1916: ""haagten - de ijzeren kettingen waarmede de paarden aangespannen worden""; WNT HACHT - elk der beide (ijzeren) kettingen waaraan het paard (in plaats van aan touwen strengen) de kar trekt. De Bont: haacht, zelfstandig naamwoordvr.- hacht, ""elk der beide ijzeren kettingen waaraan het paard de kar trekt""; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch (1899): ;  HACHT zelfstandig naamwoordv. - ketting, keten"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal