Woord: haastig
haastig , hoastig
, In ’t Westerkwartier vooral hoort men zeggen: hij komt nog nijt hoastîg = hij blijft lang weg, verlaat zich, zooveel als: hij maakt geen haast; ’t zel nijt hoastîg goan = dat zal niet spoedig in orde komen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
haastig , haastig , bijvoeglijk naamwoord
, Zegsw. De haastigen zijn gevlogen, de haast is er uit, het gaat langzaam, b.v. gezegd, wanneer bij het eten de grootste trek over is en “de molen langzamer begint te malen”. Vgl. HARREBOMEE I, 272: de haastigers hebben gedaan. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
haastig , hööstig
, haastig. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
haastig , häöstig , [hœ̄stәg]
, haastig Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
haastig , hoasteg , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 haastig.; 2 spoedig. Hai komt nòg nait hoasteg. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
haastig , hóstige , mannelijk
, ’nen hóstige gehaast iemand. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
haastig , haostig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, haastig Wat is dat een haostig, ...drok kèreltien (Sle), Aj alles niet altied zo haostig deden, was oen wark aordig netter (Noo), Ik bin wat haostig vortkommen (Rod), Wij hoeft oes niet zo haostig te maken, wij hebt nog tied genog (Uff) *Haostige spoed is zelden goed (Klv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
haastig , haostig
, haastig. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
haastig , aostig , ööstig
, (Kampen) haastig. Ook: ööstig (Kampereiland, Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
haastig , hôsteg
, haastig , Héij was nog hôsteg nô de kèrk gelóópe, mér’rie kwam toch nog veul telaot. Hij was nog haastig naar de kerk gelopen, maar hij kwam toch nog veel te laat. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
haastig , haostig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. gehaast, ongeduldig 2. overijld 3. onverwacht, plotseling (vooral: van het overlijden) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
haastig , hôstig
, haastig Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
haastig , osteg
, haastig. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
haastig , aostig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, haastig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
haastig , hòstig
, ongedurig, ongeduldig, haastig , De Nuejnese pestoor Aldenhuijsen wâr unnen hòstige mens. De Nuenense pastoor Aldenhuijsen was een ongedurige man. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
haastig , haostig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, gehaast, ongeduldig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
haastig , haostig , bijwoord
, plotseling Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
haastig , hòsteg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, haastig, gehaast; Cees Robben: nie zó hòsteg; Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |