elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: haar

haar , haar , hot , regts en links. Bij het mennen der paarden. Hamburg, hott un hoh. Isl. hott, equisonum clamor. L. F. hoët, id. N. S. hotten, gaan. Spieghels hert-spieghel. IV. 178. “Ghi zijt ter slinkerhand verdoolt: om die te schouwen, / Geen rechter hotwegh voegt, maar ’t middelpat te houwen”. Haarlem, otweg, vrije drift over eens anders land. Overijs. oetweg. L. F. harre, Jagerwoord, om de hond aan te hitsen. Fr. hare, id. Hâr is in het Isl. hoog, overeenstemmende met pl. d. hoh. Voluit L. F. har-op. de kreet der Vriesche piqueurs om den harddraver aan te zetten. Isl. haer-ôp, oorlogskreet, vreugdekreet. Adel. op hott.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
haar , haar , links, in gebruik bij paarden mennen
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
haar , haar , links, in gebruik bij paarden mennen
Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
haar , haar , Ook dezen uitgang voeren, eenige plaatsen in N. Br. in hare namen. Het duidt eene dorre, drooge plaats aan, zegt Cannegieter. Het beteekent ook eene h
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
haar , haar , is een woord, ’t welk de karrelieden tot hun trekkend vee zeggen, om dezelve links te doen afgaan. In de oude taal beteekent het hier, her, welke laat
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
haar , haren , De haren worden hier zoowel van dieren als menschen, steeds enkelvoudig en vrouwelijk in den praattaal gebezigd. , " mijn haar wordt te lang, ik laat ze snijden; die koe heeft zwarte haar; onze kat heeft haar haar verbrand."
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
haar , haar , bezittelijk voornaamwoord 3e persoon enkelvoud mannelijk en meervoud. Dezelfde verwarring tusschen ziin, haar en hun heeft ook hier plaats als bij de persoonlijke voornaamwoorden.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
haar , haar! , uitroep om de paarden rechts te doen gaan.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
haar , heur , haor , 1. haar, en hen, 3de en 4de nv. Dr. Landr. (1712) I, 23: De Advocaten zullen in het eischen van haar salaris, enz.; zullen de Crediteuren haar hebben te adresseren enz. 2. zich. 3. haor = voor: hunne. Dr. Landr. (1712) IV: Die hare Degens of Messen tegens den anderen gelijk trekken, enz.; ald. 31: personen in haren Arbeit wezende; (1608) II, 6: boomen op hare stammen staande; ald. III, 10: wanneer si (de weeskinderen) alsdan haere goederen angeveert sullen hebben; ald. III, 22: man ende wijf vererven haer goet, enz. Gron. heur = haar, hare; hun, hunne; hen; zij. Ommel. Landr. I, 3, 5; II, 15; Old. Landr. III, 93: haer = hunne, hun. Oostfr. hör, ör = hem.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
haar , haor , in: elkander ’t haor warm maken = tegen elkander opbieden.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
haar , haar , hierheen; hort en haar wordt geroepen tegen de paarden, die zonder lijn bestuurd worden.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
haar , haar , vrouwelijk , hare , hooge heide; in eigennamen, bv. ter Haar, en Haarrook, veendamp.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
haar , haor , onzijdig , de häore , hoofdhaar; ’t haor snîën, het haar knippen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
haar , hör , ör , bezittelijk voornaamwoord, genitief, vrouwelijk , haar.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
haar , hare , vrouwelijk , ijzeren aanbeeld om de zicht op te scherpen, zie haarstrikke.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
haar , heurent , de, of: het hare, de haren; de, of: het hunne. Zie: dienent.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
haar , hoar , Zegswijs: ’t is hōm nijt noa ’t hoar = – niet naar den zin; ’t hoar (of: de hoaren) stoan hōm nijt goud = zijn mutsje staat scheef, hij is slecht geluimd; pien in ’t hoar hebben = hoofdpijn hebben ten gevolge van veel wijn, enz. drinken; ’t scheelt mie gijn hoar, of, (bv.) ik gooi die d’r oet = ’k zou er licht toe kunnen komen om u buiten de deur te gooien; hij ’s gijn hoar beter = hij is even slecht, verkwistend, enz. als zij. (dat hem) de hoare hijt worden (Westerwolde) = boos worden; hoar om de koezen hebben (bij Weil. en v. Dale haar op de tanden hebben) = er duren wezen = voor geen kleintje vervaard zijn, wordt bijna alleen van vrouwen gezegd; Oostfriesch hê hed hâr up de kusen, Meiderich, hör upp den tand hewwe, (bij Schiller: Haar auf der Zunge); ’n wild hoar in de nek hebben (waarvoor bij v. Dale: in den neus, in het oor) = tot buitengewone, tot verkeerde stappen in staat zijn, alleen van jonge menschen gezegd, en tegengestelde van: voorzichtig, bedaard, zedig; ’t hoar stōn (stond) in hokken = het haar was hoog opgekamd. Van planten of vruchten die zeer dicht opeen staan zegt men: zij (bv. uien, prei, enz.) stoan as hoar op de hond. hij ’s tou ’t hoar oet komen = hij heeft zijn haar laten knippen. Spreekwoord: Ỳn … hoar ken meer trekken as zeuven peerden = de aantrekking der vrouw is onweerstaanbaar. Vgl. hoed.
’t hoar = ’t lös hoar hebben = geen ooriezer, enz. dragen; ’t hoar kriegen = ’t ooriezer ofzetten = de zoogenaamde Friesche dracht afschaffen en met de natuurlijke verwisselen. Zegswijs: iemand ’t hoar oetkemmen = scherp berispen. Vgl. rossen, en: afrossen.
hoar op stutten hebben, zegt men spottend van iemand die het haar zeer zorgvuldig heeft gekamd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
haar , heur , zij, enkelvoud en meervoud; ’t is heur nijt = zij (het meisje of de vrouw waarvan wij spraken) is het niet; ’t bin heur nijt = zij zijn het niet (die wij bedoelen). Zie ook: hōm, en: zien.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
haar , heur , voor: zich, enkelvoud en meervoud; zij brait heur hozen (Ommelanden) = zij breit zich kousen; zij wasken heur = zij wasschen zich; “As boerenarbaiders de köst verdijnen veur heur (zich) en heur kinder, din gait ’t best.” Hebr. 12:11: geeft sij van haer (geeft zij van zich); Luc. 2:33: Ende Joseph ende sijne moeder verwonderden haer over hetgene dat van hem gesegt wiert. Drentsch, Oud-Drentsch heur = zich; Dr. Landr. (1712) III p. 85: Dienstboden haar verhuirt hebbende; – Dienstboden, het zy Knechten of Maagden die haar verhuirt hebben, enz. Overijselsch heur, Zeeland ’eur, bij Hooft haer = zich.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
haar , heur , (voornaamwoord) = haar, en als bezittelijk voornaamwoord = hare, en: hunne; het woord blijft altijd onverbogen – wie kennen heur nijt moar wel heur vaoder en mouder; ’k heb heur beloofd dat ik bie heur komen wōl om heur vruchten ijs te zijn = ik heb hun beloofd bij hen te komen om hunne vruchten eens te zien – Ook = hun, en: hen, (zie den vorigen zin); Luc. 23:34: Vader vergeeft het haer want sy en weten niet wat sy doen. Ommel. Landr. I, 3, 5; II, 15; Old. Landr. III, 93 haer = hunne, hun. Drentsch heur = hen, en: haar, meervoud
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
haar , haor , onzijdig , Haar. Zoo noemt men het hout dat op de knotwilgen groeit.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
haar , hares , bezittelijk voornaamwoord , uit haar ʼes, d.i. haar des. Haar, van haar. || Is ʼet zijnes of hares (is dat voorwerp van hem of van haar)? – Ook elders in Holl. In het Stad-Fri. horres.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
haar , haar , bezittelijk voornaamwoord , vgl. hares.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
haar , -haar , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zenuw. Alleen in de samenst. langhaar; zie aldaar.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
haar , haar , heer , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Daarnaast heer. – 1) Mensenhaar. Zegsw. Rood haar is Judashaar; dat niet en krult is duvelshaar. – Iemand ʼet haar uit zijn kale kruin trekken, hem het vel over de oren halen, hem uitzuigen. – Zijn haar zal uitgekamd worden, het zal hem tegenvallen, hij zal er van opfrissen! || Nou, die zen heer zel ok uitʼekamd worre! – Je ken er je heer wel op uitkammen, zo vet benne ze (van koeien: ze blinken zo, dat je er je in spiegelen kunt). – Iemand aan de harde zij in ʼt haar hangen, hem hinderen. Thans in onbruik. Konink Willem … gaf eenige welbooren mannen vryheden op datse sonder ophouden de Vriesen aan de harde zy in ʼt hair hangen souden, SOETEBOOM, S. Arc. 240. – Daarnaast ook alleen in ʼt haar hangen. || Het (wierdt) ook eyndelijk daer toe gebracht, dat men malkanderen te degen in ʼt hayr hing. SOETEBOOM, Ned. Schout. 621. De twee Noorder Kroonen, Denemerken en Sweden, begonnen nu weder malkanderen in ʼt hayr te hangen en de broek op te nesten, ald. 275. – Zie de samenst. poddehaar. 2) In de olieslagerij. De op een bijzondere wijze van paardehaar gemaakte omslagen, waartussen het in bulen gedane lijnmeel wordt geperst, zodat de olie er uit loopt en het meel tot koeken wordt samengedrukt. Zie Groot Volk. Moolenb. III, pl. 4. || De haren ben of; we moeten nuwe haren van de haremaker kommen laten. – Vgl. haremaker. 3) Zeker soort van taai gras, dat op vochtige bodem groeit. Lat. Trichodium caninum (VAN HALL, Landh. Flora 253). Dit gewas heet ook haard en haargras; zie aldaar. || Wat staat ʼer ʼen haar in dat veld. – Evenzo elders in N.-Holl. || Daar lag Tsijp verdroncken wel 24 jaeren; daer worde nergens op gesayt noch gheplant, dat boven lach wies niet op dan helm en haeren, Kalveren en Lammeren weydemen op thoochste lant, VALCOOGH, Chron. v. d. Sype 65. 4) Het rooie haar, zeker roodachtig, fijn watergewas, dat zich vastzet aan wallen, schuiten, enz. en gedurende enkele weken in de zomer groeit. Het tijdstip, waarop het zich vertoont, valt juist samen met de hooitijd. De wallen stinken dan van het rode haar en de aal schrikt hiervoor terug. Vandaar het vissersrijmpje: "Hooi op land / Aal van de kant"
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
haar , hoar* , lees op bldz. 159 I 11 v.o.: dat hom de hoaren hijt wordden = dat hij boos werd; zie ook ’t hoar * (bl. 419.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
haar , haor , haar.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
haar , haor , onzijdig , Haar. Zoo noemt men het hout dat op de knotwilgen groeit.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
haar  , eur , bezittelijk voornaamwoord , haar
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
haar  , haor , haar.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
haar , haar , links, roep tegen een paard dat links moet houden.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
haar , haor , zelfstandig naamwoord, onzijdig , hööre , höörtien , haar. Et haor vån ’n hoond weeten: het fijne van de zaak weten
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
haar , haere ,   , (zelfstandig naamwoord) , ’t Gaet op ’n haere-n-snaere, het gaat alles vliegensvlug.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
haar , hoaren , [voornaamwoord] , van haar. Hoaren bounders.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
haar , hoar , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 ‘t haar. ‘t Hoar kriegen = ‘t ooriezer òfzetten. Zai dragt ‘t hoar lös = zij draagt geen oorijzer. Hai is tou ‘t hoar oetkomen = hai het ‘t hoar òfkregen. Fig. Hai is mit Maai nait tou ‘t òl hoar oetkomen = hij heeft met Mei zijn rente niet kunnen betalen; uitdrukking ontleend aan de paarden. Hai het gain gòie hoar op zien kòp = der is gain goud hoar aan hom = hai deugt over gain hoed òf hoar. ‘t Is hom nait noa ‘t hoar = niet naar de zin. Ze mouten der bie ‘t hoar langs = ze moeten altijd heel zuinig leven, ze komen er met grote moeite. Wie mout ais hoar van n kander hebben (Westerwolde) = wij moeten maar eens vechten. Algemeen: hai het doar hoar loaten = a) hij heeft het afgelegd; b) ‘t heeft hem heel wat geld gekost. En ook: hai wil zien hoar weerhoalen = hij wil opnieuw vechten; fig. hij wil schadevergoeding. Hai wil ‘t hoar van de hond hebben = hij wil weten, hoe de vork in de steel zit. ‘t Hoar staait hom nait goud = zijn muts staat scheef. Hai is gain hoar beter. Hai het wild hoar in de nek, in de neus; de wilde hoaren bin der nòg nait oet = hij is nog tot verkeerde dingen in staat. ‘t Hoar ston in hòkken = was al te hoog opgekamd; ston op stuuten = was zorgvuldig gekamd. Joen mousplanten stoan net as ‘t hoar op n hond = veel te dicht. ‘t Scheelde gain hoar(braid). Op ‘t hoar òf = op ‘t kantje af. Pien in ‘t hoar = haarpijn. Hai kikt n beetje schuun tegen ‘t hoar van ogen aan = hij is dronken. Rood hoar en eldern hòlt wazen op gain gòie grond. Ain ‘t hoar oet ogen strieken = iem. de loef afsteken; ook: ain ‘t hoar oet ogen vegen. ‘t Is gain hoar aans, òf... = ‘t is net, alsof... Ain ‘t hoar oetredden = iem. de waarheid zeggen. Laank hoar en kòrt verstand, dit zou ‘t kenmerk van de vrouw zijn. Van iem. met kroes haar heet het: Kroes hoar, kroeze zin. Als naam van één haar niet onzijdig: n dikke hoar in de soep.; 2 omgebogen randje van een mes enz. Fig. Der zit hoar op de klink (= kling), lett. = de kling is stomp; fig. er zijn moeilijkheden. Hai het hoar om de koezen = haar op de tanden.; 3 toai hoar, geel hoar = pezen in ‘t vlees.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
haar , haar , Kaaps haar, haar dat bij meisjes juist tot op de schouders reikt (1906).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
haar , hoar , zelfstandig naamwoord, onzijdig , hùere , hùerkn , haar. Hoar van n hoond wiln hebm, iets zeker willen weten; dat geet um neet noar t hoar, dat staat hem niet aan; hoar op n taand hebm, haar op de tanden hebben; de hùere, het haar; noar t hoar goan, goedgaan; as hoar
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
haar , hoar , zelfstandig naamwoord, onzijdig , hùere , hùerkn , zandrug in veengebied
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
haar , uer , ùer , persoonlijk voornaamwoord, 3e persoon, meervoud , hun, hen, haar
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
haar , uer , ùer , bezittelijk voornaamwoord, 3e persoon, meervoud , hun, haar
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
haar , hèûr , onzijdig , haar alsook: haren.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
haar , heurent , van haar
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
haar , der , d’r , voornaamwoord , 1. Persoonlijk voornaamwoord: haar | Gaan d’r maar hale. 2. Bezittelijk voornaamwoord: haar. | Kè je d’r man? 3. Wederkerend voornaamwoord: zich(zelf). | Ze verkleidde d’r (oigen).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
haar , haar , bijwoord , Variant van her = hier(heen), in de zegswijze ’t ging haar nach ’t aâr, het ging vooruit noch achteruit (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
haar , heer , zelfstandig naamwoord , Haar. Zegswijze lang heer en luize kroig je voor niks (al ’t are moet je betale), je krijgt niets voor niets, zonder geld doe je niet veel. – Ientje z’n heer uitkamme, iemand flink de les lezen, er flink van langs geven. – Wild heer in de nek hewwe, dartel of lichtzinnig zijn. – Ze stane d’r op as ’n heer op ’n beist (op ’n hond), o.a. gezegd van dik gezaaide, dicht op elkaar staande gewassen. – Je frete heer en je skoite ’n pru(i)k, schertsend gezegd van snert met harige kluiven. – Tot op ’n heer, haarfijn, heel precies. | Hai het alles tot op ’n heer uitzocht. – Hai het moin heer niet, hij heeft mijn sympathie niet. – ’t Heer op (in) de krul hewwe, het haar gekruld hebben, permanent hebben. – ’t Heer op zolder hewwe, het haar van achter hoog opgestoken hebben. – ’t Heer op de kam hewwe, de haren gekamd hebben. – ’t Heer in de snol hewwe, het haar in de war, in klitten hebben. – ’t Heer in de tis(t) hewwe, zie de vorige zegswijze – In ’t heer loupe, blootshoofds lopen. – ’n Bos heer as ’n hazenest hewwe, een ruige, onverzorgde haardos hebben. – Hai het net zôveul heer onder z’n neus as ’n varken op z’n klink, hij is nog een melkmuil, heeft nog helemaal geen snor of baard. Meervoud here, in de zegswijze z’n here beginnen te steken, hij wordt opgewonden, ruikt onraad.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
haar , heur , persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, wederkerend voornaamwoord , Ik hew heur vroegen of ze heur heer vurfd had. Ze verkleidde heur. De onbeklemtoonde vorm is ’r of d’r.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
haar , heures , bezittelijk voornaamwoord , Van haar, het of de hare | Die rinkies benne heures. Dat boek is heures.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
haar , haor , häör , onzijdig , haore/häöre , häörke , haar. Root haor en aelzenhout wis selje op goue grónjt: omdat in de natuur elzenhout meestal op slechtere grond voorkomt, is dit een vingerwijzing op een minder goed karakter. Lank haor en ẹ kort versjtanjt geit dëk saame: verouderde uitdruk
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
haar , haar , links, zie ook: hot. Dat geit hot en haar: dat gaat van links naar rechts; heen en weer.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
haar , haar , naar links wijken, linksom draaien.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
haar , ur , voornaamwoord , 1) haar (persoonlijk voornaamwoord vrouwelijk enkelvoud); ik héb ur wa gegévve “ik heb haar wat gegeven”; van ur gekrigge “van haar gekregen”; 2) haar (bezittelijk voornaamwoord vrouwelijk enkelvoud); ur klétje “haar kleedje”; 3) hun
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
haar , haor , zelfstandig naamwoord , haar. Ge moet oe haor trughaole betekent: je moet dat niet op je laten zitten. Ook: Ge moet oe schaoj inhaole.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
haar , hèèr , bijwoord , links. In de voermanstaal is hèèr links en hòt rechts. Zegswijze: van hòt no hèèr. Van het kastje naar de muur. Ook: hottewèg! Die kant uit! Juu is: vooruit. Huuj is: ho.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
haar , eer , haar.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
haar , hoar , haar; * ie könt nog niet zien wat ’t wördt: hoar of veren: ironisch gezegde bij beginnende baardgroei; ie könt gin kaalkop an ’t hoar trekken: waar niets is, is niets te halen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
haar , haar , 0 , (wb) = zandige hoogte in de heide, alleen als veldnaam
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
haar , hèur , heur, haor , bezittelijk voornaamwoord , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook heur (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), haor (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. van haar 2. van hen Het was haor huus (Ker), zie ook zien
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
haar , hèur , heur , wederkerend voornaamwoord , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook heur (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = zich De kiender hebt hèur ditmaol goed ewassen (Hgv), Ze hebben heur wasked bai de de pomp (Row), Zie hebt heur even kletsnat regen laoten (Eex), De jongs muken heur klaor (Sle), Zie kunt heur best redden (Sle), zie ook zuk
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
haar , hèurend , heurend, heurende, heuren, heurde , bezittelijk voornaamwoord, zelfstandig , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe). Ook heurend (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), heurende (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), heuren (Zuidoost-Drents zandgebied), heurde (fa) = die van haar of hen ’t Is heur hoes ’t is heurend! (Row), Zie is hèurende kwiet worden (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
haar , haar , bijwoord, tussenwerpsel , 1. rechts, in van hot naor haar van hot naar her (Zuidwest-Drenthe, noord), Die wet niet van hot en haar nergens van (Die), Zij stuurt hum van hot naor haar (Bov) 2. uitroep tegen paarden om rechts te gaan (dva, wb)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
haar , haor , haore, hoor, hore , Ook haore (Zuidoost-Drents veengebied), hoor (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, Kop van Drenthe), hore (Zuidoost-Drents veengebied) = haar Hij is roeg in ’t hoor (Bov), Het haor wör mij roeg ik werd kwaad (Eel), Het haor giet mij rechtop staon bij emotie of kwaadheid (Hoh), Dat strek mij tegen de haoren in (Nam), Der deugt gien haor van niets (Zey), Hij hef zuk het haor oet de kop trökken van ergernis (Sle), Hij was zo kwaod, hij haad het haor aachtersteveuren op de kop (Dwi), Het zal wel wat in het haor trekken er zal mij niets van overkomen, bijv. van het met natte kleren lopen (Sle), Bij hum gruit het haor naor beneden bij kaalheid en een baard (Hol), Die is deur het hoor hengruid is of wordt kaal (Eev), Het gung op een haor nao goed net (Sle), Der scheelde gien haor an bijna niets (Dwi), Dat wicht is gien hoor beter as heur moeke (Eco), Hij hef hum gien haor krenkt (Gie), Daor zuj grieze haoren van kriegen (Eli), Ze vleugen mekaar in het haor (Odo), ...in de haoren kregen ruzie (Dwi), Zij hebt het er mit de haoren bij esleept met geweld (Ker), Jonges, der is haor op de diek daar lopen vrouwen of meisjes (Ruw), Het haor döt hum zèer hij is slecht gehumeurd of Ik was zo ziek, het haor dee mij nog zèer op de kop (Sle), Hij zit met de handen in het haor weet geen raad (Bui), Hij is zien wilde haoren kwiet is rustiger geworden (Wei) of De wilde haoren bint er uut (Ruw), Het haor braandt er of als twee biljartballen elkaar rakelings passeren (Gas), Der is gien hore op mien kale kop dei der an denk (Bco), Hij zul hum het haor wel ies uutkammen de les lezen (Pes), Hij zit nog good in het haor heeft nog veel haar (Hijk), Het giet op het haor of het gaat net goed (Wsv), Hij krig grieze haoren van al die ellende (Hijk), Hij zag der nog niet naor uut dat hij dartig was, mor het haor uut de neuze verreud hum (Hgv), Dat wief hef haor op de koezen (Coe), ...um de koezen van een kwaaie vrouw, een kenau (Gas), ook Dat is ene met haor op de borst (Hijk), De haoren rezen hum te barge bij alles wat e daor wal zag (Bei), Hij wet er gien haor van niets (Nor), Ik heb allend mor minachting veur hum, der zit jao gien good haor op (Die), Zie hebt alles op haoren en snaoren zet (Eex), Het haor stiet er verkeerd in gezegd als een dier niet in orde is (Sle), As een koe dempe is, stiet het haor der steil op (Hgv), Haor om haor (Row), Zij hef het haor op zolder opgestoken (Mep), Verkeerd haor op de kop hebben niet deugen (Dwi), Alle dree bint ze nog good in het haor zijn ze nog goed gezond (Hijk), Het is wal een gekrummel um dat aolde mannegie wat in het haor te holden gezond (Oos), Ze hebben mekaor bie het haor maken ruzie (Vtm), Het haor van de hond möt het ok mar weer genezen als je door de hond gebeten wordt, moet je het kwaad genezen met het haar van de hond; ook in andere, vergelijkbare toepassingen (Pdh), Van koffiedrinken kriej rood hoor (Bov), Die vent, dat is laank haor en kort verstaand (Hgv), ...veul haor en weinig verstand (Klv), Het koren stiet der op as haor op een kont, ...op een hond staat erg dicht (Sle) 2. karaktertrek Der zit een voel haortien in hij is niet eerlijk, van mens of paard (Sle), Die vent, daor zit wal een vrömd haortien in (Scho) *Eerlijke mensen hebt hoor in de handen (Eev); Rood haor is vossehaor en vossehaor dat stinkt (Mep); Rood haor en elzenholt wordt nooit op goeie grond verbouwd (Dro), ...zelden op goeie grond verbouwd (Vle); Beter rood haor op goeie grond as zwart haor op een ezelskont weerwoord op een opmerking over iemands rode haar (Sti); ’n Vos verlös wel zien haoren, mar niet zien streken (Sti); Woor harsens zit, wil gien hoor gruien (Bov); Ies, as, haortie, haal doe dien haortie ies weer tekst kinderliedje bij plukharen en stoeien (Hijk); Haor an haor, boek an boek en stieve Jan in het midden, wat is dat? Antw.: twee paarden voor de wagen met disselboom ertussen (Coe); ’t Haor siert de vrouw en kleren maken de man (Vtm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
haar , aar , links, bij het mennen van een paard. Hot en aar, rechts en links.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
haar , heur , hurre, urre, durre , haar. Die néi fiets is van heur, die nieuwe fiets is van haar. is dè durre vrijer?, is dat haar verloofde?
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
haar , hoor , haar. mv. hoor, (op je hoofd), haren. verkl. hörke.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
haar , öör , eur, aor, aar , bezittelijk voornaamwoord , (Kampen) haar. Ook: eur, aor (Kampereiland, Kamperveen), aar (Kampen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
haar , öör , aor , zelfstandig naamwoord , (Kampen) haar. Öör op de kôêzen ebben ‘haar op de tanden hebben’, Wöör öör zit, zit gien ässens (troostende of verontschuldigende opmerking voor of van een kaalhoofdige), gien öör minder in de pruik ‘het maakt me niets uit’. Ook: a
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
haar , örende , eurende , bezittelijk voornaamwoord , (zelfst. gebr. bez. vnw) van haar, de hare
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
haar , aarem , aarom , bijwoord , linksom, stuurcommando voor een paard. zie: tiekem. zie: ottem. *Frans Verschuren: persoonlijke bevindingen: aar of èèr. * Mr. I.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch taal-eigen, 1836: “hier” naar de voerman die links op de bok zit. Van een tweespan paarden is het linkse het arm- of handpaard.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
haar , haor , haar. Zien haor is helemaole gries.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
haar , haar , linksaf , És'se 'haar' zin teege 't pérd dan góng ie linksaf, 'n pérd is nie zó stóm hörre. Als ze 'haar' zeiden tegen het paard dan ging hij linksaf, een paard is niet zo dom hoor.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
haar , haor , haar , Dé méske hi schón lang haor, vénde géij dé gin uwwege zund 't af te knippe? Dat meisje heeft mooi lang haar, vinden jullie dat geen eeuwig zonde 't af te knippen?
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
haar , héúr , haar , És grutje meej de kléén manne gi wandele, moete ze héúr wél 'n héndje gèève. Als oma met de kleine kinderen gaat wandelen, moeten ze haar wel een handje geven.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
haar , heurend , heuren, heures, hunnes, hunnens , bezittelijk voornaamwoord, zelfstandig , die, dat van haar, van hun
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
haar , heur , heuren , persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord , haar, hun
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
haar , heer , haer , zelfstandig naamwoord , de; haar, hoog liggend stuk bouwland
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
haar , haor , zelfstandig naamwoord , de, et (dan verz.); 1. haar 2. niets, in bijv. Ze was gien haor mis ze vertelde het precies goed, Hi’j geft d’r et haor niet omme helemaal niets maakt het hem uit
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
haar , d’r , ’r , persoonlijk voornaamwoord , onbeklemtoonde vorm van heur; haar, bijv. Ze het foto’s bi’j d’r bij zich
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
haar , haer , uitdrukking , ’t Staod as haer opten hond Een gewas dat bijna te vol staat; Azzie grôôt bin maggie je haer op een toot doen en gaon diene Gezegd tegen een klein meisje dat beweert al groot te zijn: Als je volwassen bent mag je je haar in een knot doen en als dienstmeid gaan werken; Beter rôôd haer op kwaoie grond dan zwart op ‘n ezelskont Antwoord van een roodharige op de opmerking: rôôd en elzehout is op gêên goeie grond gebouwd; Hij haol z’n haer trug Hij neemt wraak, hij revancheert zich
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
haar , heur , bezittelijk voornaamwoord , haar ’t Is heur schuld Het is haar schuld ’t Is nie fan heur Het is niet van haar Ze droog heur haer in een wrong De droeg haar haar in een wrong
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
haar , haor , zelfstandig naamwoord, onzijdig , haore , hëurke , haar , VB: 'r Hèt nog vëul haor op z'nnen awwen däog. Zw: Haor op d'n taand: haar op de tanden; met haore, met hare slecht (slecht frans, duits enz.) dûits mêt haore VB: Es te tiënge 'nne Pruúsj zeks: 'Es ist kous boussen' daan kals te dûits mêt haore.; (slecht nederlands) huilans met hare VB: Es te tiëngen 'nnen Hollender zeks: 'Gooi de luiten maar in d'n tob', daan kals te Huilans met hare.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
haar , hëur , persoonlijk voornaamwoord , haar , VB: Ich heb hëur geziën, ich heb 't hëur gezaag. Zw. ´n hëur ién de bëur: een probleempje
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
haar , hëure , hëur , bezittelijk voornaamwoord , haar , hëure (voor een mnl woord): Hëure maan; hëur (voor onz. en mv) Hëur keend, hëur keender.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
haar , heur , hurre, durre , haar (bez. vnw)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
haar , aor , haar. in de uitdrukking: “oew aor op zolder emme”, “je haar op zolder hebben”. na de kin­ derjaren gingen de meisjes hun haar opsteken. de haren werden vanuit de nek en het voorhoofd omhoog gekamd en op het hoofd of achter­ hoofd in elkaar gedraaid tot een rol of dot.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
haar , eur , haar, in uitdrukking: “da’s van eur”, “dat is van haar”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
haar , aer , persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord , haar.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
haar , öör , zelfstandig naamwoord , haar.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
haar , har , in van hót nor har alle kanten op, van hot naar her , Zèij wier van hót nor har gestuurd. Zij werd alle kanten op gestuurd.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
haar , hôr , hôr , hùrke , haar , Veul hôr hittie nie mér. Veel haren heeft hij niet meer.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
haar , hur , hurre, durre , haar , Ze hi hurren hónd weggedòn. Zij heeft haar hond weggedaan.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
haar , eur , eurluu , persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord , haar.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
haar , haor , haore, hare , (hooggelegen) bouwland.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
haar , eur , eurluu , persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord , haar.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
haar , hum , hum z’n , bezittelijk voornaamwoord , haar.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
haar , zien , bezittelijk voornaamwoord , haar.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
haar , hèùr , zelfstandig naamwoord , celluloid (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
haar , haor , vrouwelijk, onzijdig , haor(e) , häörke , haar , Det waas op ’n haor nao raak. Gein haor baeter es emes anges. Gein haor op miene kop die dao-aan dinktj. Emes mètte haore t’r bie sleipe. Haor oppe tenj höbbe. Mètte henj in ’t haor zitte. Zich de haor oette kop trèkke van spiet. Zich inne haor(e) vlege.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
haar , häör , haar (bij een vrouwelijk en onzijdig zelfstandig naamwoord) , Häör dochter is al groeat. Häör kindj haet ein strik in zien haor. Ich bring häör heives.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
haar , haar! , linksaf! (commando aan een paard) zie ook herú! hao! hot! houw! jö! juuj! truugku!
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
haar , haêr , haer , heen; haer en trök – heen en terug; dao kum(p)tj tjer haêr – daar komt hij aan
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
haar , haor , zelfstandig naamwoord , haore , häörke , haar; de haor – het haar; Hollands mèt haor – slecht Nederlands, Nederlands met een sterk Limburgs accent ook Huilands; door haore en snaore gaôn – zich nergens iets van aantrekken zie ook kappes, tebak
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
haar , häôr , häör , 1. haar (pers. vnw.) 2. hen, hun: ich höb häör gezeên – ik heb haar/hen gezien; det höb ich häör gegaeve – dat heb ik haar/hun gegeven
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
haar , häör , bezittelijk voornaamwoord , häöre , 1. haar: häöre mins – haar man 2. hun: häör kinjer – hun kinderen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
haar , eur , heur , voornaamwoord , (eerste vorm) haar, hen, jouw, uw, (tweede vorm) haar
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
haar , haor , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , haor , häörke , haar
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
haar , heur , der, deren , persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord , heur; haar; B heure voogel, heur kat, heur kèènd, heur boeke; den heure, de heur; Cees Robben – Ik vèèn heur wel ’n aorig medje... (19860328); De Wijs – Heur heur (nou moet je haar horen) (16-01-1975); De Wijs – Of ge naa hem heurt of ge heurt heur, ’t is twee haande op înnen buîk. (09-07-1967); Cees Robben – En ons Mien zigget heur (19850222); Sinds zij is verdwene/ Is zij al lang over hum hene/ Mar hij heget nog steeds over heur. (Tony Ansems, Hij heget nog steeds over heur; van de cd Tilburgse Liekes American Style; 2008); Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch (1899): HEUR - vn. - haar, hun 'Die mens(ch)en heur huis'; der; haar, hun; haar; Cees Robben: ik kan naa nie óp deren naom koome; Cees Robben: dan haawt ze meej der kènder saome! ze haawt deren pôot stèèf; Cees Robben: ze hòkt saome meej deren Fons; ze zakt hòst dur der knieje; Cees Robben: meej dere sjeklaade; Dialectenquête 1876 - durren vrêier; deren; van ‘dur’, haar; ‘dur’ wordt ‘durre’ als een mannelijk zelfstandig naamwoord volgt; de n dicht het hiaat als dat zelfstandig naamwoord met een klinker begint. Cees Robben – ’n Stuup kênd vur durren aauwer..! (19550806); Cees Robben – Ik kan nie op durren naom komen... (19780818) [de n achter durren is eigenlijk overbodig]; Cees Robben – Die fèèn trip (...) mee d’r prevelementje en durre seklaade.. (19850215)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
haar , aar , tussenwerpsel , WBD naar links (commando voor een paard); WBD aaróm, (uitsluitend Hasselt:) aarewèch - naar links; Bovendien zijn nog in gebruik: 'hier' en 'hieróm' - naar links; WNT HAAR (IX) Eigenlijk een voermanswoord in Overijssel, Geld., Ned. + Belg. Limburg, N-Brabant en Zeeland... gebruikelijk om het paard naar links te doen gaan .Etym.: wsch. slechts klanken. Haar/her = herwaarts = hierheen. Z.a.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
haar , haor , zelfstandig naamwoord , haor , hòrke , "haar, haartje, haren; R gezegde: (Als iemand iets doms gezegd of gedaan heeft, vergoelijkend, spottend): Lòt ze mar kamme die gin haor hèbbe!; B meej hangende haor - met hangende haren; Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Dan moeste de oore, daor moeste vur oppaase. Ast te hêet waoter was dan krulde ze op èn dan braande die haor derin èn zôo wast meej en varke presies inder. Ast te hêet was dan braande die haor drin èn dan hadde soodemieters veul wèèrk want dan koste ze nie schôonkrèège die ròtzakke!” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels zie Klik hier voor audiofragment); Audio-opname 1978 – “En dan hadde van die krènge bij, jè, dieter zon haor op hadde staon! Hadde die mense die niks dinne dan in die tèèd dèt slachten was, dan vur te zoute vur de boere, die ginge hil die boere ginge die aaf, war, mar dan trokke ze wèl der haore!” (Interview met dhr. Bertens; transcriptie Hans Hessels 2013); Naa zo alles praachtig gegaon zèn, mar d’r kwaam in haor in de boter... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); Van Beek - ""De haren van zijn ziel verbranden"". (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959); gezegde: Pierre van Beek – - et haor krèège = boos worden. Er bestaat ook in Nederland een gewestelijke uitdrukking 'het haart in de keel krijgen'. 'Haart' betekent: een scherp of branderig gevoel, b.v. door rook of mist of van scherpe spijs of drank, waardoor men aan het kuchen raakt.(Tilburgse Taalplastiek 152). N.B. 'haart' niet in WNT. M.b.t. 'et haor krèège' zou verband met WNT HADER, in samengetrokken vorm 'haar' = twist, krakeel, kunnen bestaan; gezegde: - zen haor trughaole - wraak nemen; Brabantse spreekwoorden (Mandos): beeter rooj haor dan blónd óp en eezelskont ('71); WBD I:1467 haore - baard, stekels v.e. aar; WBD [?] wilde haor -witte vlekken (bij een paard), ook genoemd 'gedrukt'; Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): haor zelfstandig naamwoord- haar; ge moet oe haor trughaole z.n.; hòrke; dim; haartje; Kees & Bart (krantenrubriek ca. 1930): gin hòrke beter; verkleinwoord van 'haor', met vocaalkrimping"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
haar , haor , haor , häörke , haar
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal