elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: haak

haak , haok , mannelijk , häoke , [weinig gebruikelijk] haak.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
haak , haok , mannelijk , häoke , haak.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
haak , hake , vrouwelijk , haken , haak, kinderliedje: haken en oogen / tikke, takke, toogen / tirelirelir / van gold papir.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
haak , hoaken , (zonder enkelvoud) in: de mond oet de hoaken gappen = zóó geeuwen dat de mond zich zoover mogelijk opent; ’t gad oet de hoaken loopen = hard en driftig loopen, bv. van iemand die in de haast vele boodschappen moet doen; zitten hoaken an de klink = er doen zich moeilijkhden op bij die zaak; de keel uut de koaken schreeuwen = hard schreeuwen, uit alle macht roepen; hij slacht zien hoaken overal achter = hij maakt van alle omstandigheden gebruik om geld te verdienen, eigenl. zooveel als: hij trekt alles tot zich, haalt alles naar zich toe, bv. de nering.
hoaken en oogen moaken = kribbelschrift maken, kribbelen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
haak , haok , mannelijk , haoken , Haak. An den haok slachten, wil zeggen: niet zelf een koe slachten maar vleesch, vet enz. voor de slacht bij den slager koopen. Ik heb mîn de konte ü̂t den haok eloopen, wil zeggen: ik heb te hard moeten loopen (of te veel).
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
haak , haak , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zegsw. Dat is ʼet hakie, daar de kluw an hangt, dat is de hoofdzaak (vroeger hing men het brei-tuigje met een zilveren haak aan het schort). Vgl. de ook aan de Zaan bekende zegsw. dat is het haakje, daar de kan aan hangt (vgl. HARREBOMEE 2, 265). – Zie de samenst. balkhaak, bandhaak, blokhaak, heinhaak, helhaak, hogelhaak, kaarhaakje, knevelaarshaak, kniphaak, pethaak, pothaak, raphaak, rukhaak, slaghaak, stokelhaak, tiemhaak, tiphaak, tokelhaak, walhaak, windhaak.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
haak , haokĕ , haak.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
haak , haok , mannelijk , haoken , Haak. An den haok slachten, wil zeggen: niet zelf een koe slachten, maar vleesch, vet enz. voor de slacht bij den slager koopen. Ik heb mîn de konte ü̂t den haok (naod) eloopen, wil zeggen: ik heb te hard moeten loopen (of te veel).
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
haak  , haok , haak.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
haak , haaken , mannelijk , haaken , hääkien , haak
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
haak , haeke ,   ,   , haeketouw, touwen met haken, waarmee de tonnen worden ingepikt, opgepikt, opgehaald: De haeke pikke om de kimme van de ton heen. Haeksiek is een ton die niet meer met de haeke kan worden opgepikt, doordat de kimme zijn afgesleten (dus ziek door de (of het) haeke). In: ’t is haeke in òòge, ruzie, kwestie hebben.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
haak , hoak , [zelfstandig naamwoord] , 1 haak; hangelhoak, helhoak, puthoak. Zitten hoaken aan de klink = er doen zich moeilijkheden voor. Hai slagt zien hoaken overaal achter = hij trekt alles tot zich, wat hij krijgen kan.; 2 gewricht. Hai gapt, schraift zok bek oet hoaken. Ze lopen zok ‘t gat oet hoaken = a) zo hard ze kunnen; b) ze doen er alle moeite voor. De wereld is oet de hoaken = ‘t is de verkeerde wereld.; 3 smalle spade voor kleigrond.; 4 de haak, waar een slachtbeest aan gehangen wordt. ‘t Swien woog vairhonderd pond, schoon aan de hoak. Spekhoak. Fig. Dat is nait in hoak. || es; hoaken
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
haak , hoakn , zelfstandig naamwoord, mannelijk , hoakns , hùekn , haak. Zit oet n hoakn skreewn, zich hees roepen; wo’t n hoakn an n steln zit, hoe de vork aan de steel zit; zik t gat oet n hoakn loopm, zich erg druk maken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
haak , hèûk , hèûke , a/haken b/(een haak, twee haken) D’r zaote zat hèûk(e) in de muur.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
haak , haakie , zelfstandig naamwoord , Haakje, in de zegswijze da ’s ’t haakie deer (weer) de kan an hangt, daar komt het nu net op aan; in de zegswijze ’t is deer altoid hake en ouge, ze hebben daar altijd ruzie of problemen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
haak , hiek , zelfstandig naamwoord , Dialectische variant van (vis)haak (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
haak , haok , mannelijk , häök , häökske , haak.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
haak , haok , haak waarmee men de nagels van de poten verwijdert.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
haak , hoake , haak (uitdr.: uut ’n hoake = uit z’n fatsoen).
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
haak , hoake , hoakens , höakie , haak; * ik leupe mie ’t gat uut de hoaken: ik liep me de benen uit ’t lijf.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
haak , haak , haoke, haok, hake , haaken , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook haoke (Zuidwest-Drenthe), haok (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), hake (Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe) = 1. haak Hang de jaze man op de haoke (Ros), Ik heb de haak van de broek (Man), Most de haok op deure doun (Eco), Gooi de deure mar op de haoke (Flu), Hè, het haokie is ok weer oet mien ooriezer verbinding van beide delen (Gie), Haoken en ogen heb ik in een naaideuisie (Vri), Aj brummeln wilt, mèuj een stok mot een haoke der an mitnemen (Hol), Der zitten zulvern haken, ...krappen an die biebel (Sle), (-) zukke haoken gebruukt de dekkers op de daoke betreft S-vormige ijzeren haak, waarmee de boom door de rietdekker wordt opgehangen (Wap), De vis har het haakien nog in de bek zitten vishaak (Bov), De schinken hangt an een haok in de wiemel vleeshaak (Eex), Hij was schoon an de haoke blut (Die), Schoon an de hake weegt e 80 kilo (Zwa), Die hef een goeie an de haok slagen een goeie man c.q. vrouw gekregen (Eri), Dat is niet heeilmaol in de haok niet in orde (Anl), Hij leup zuk de haken oet het gat (Bov), ...het gat oet de haken liep heel hard (Sle), Der zatten heil wat haken en ogen an, veurdat het klaor was (Row) 2. eggestok met haak aan onderkant om de eg te lichten (Zuidoost-Drents zandgebied) Ik bin de haak kwiet (Sle) 3. knobbelvormige aanwas op tanden van het paard De veearts zee: Der zit haoken op de koezen, die zal ik er èven ofvielen (Bro), As een peerd haoken op de koezen het, kuj niet meer zain, hou old of e is (Eev), ...haken an de tanden hef, kan hij het heui niet kwiet worden (Geb) 4. winkelhaak (Veenkoloniën) 5. mesthaak Met de haok krabde je de mest van de waogen (Nor), zie ook het meer gebr. mesthaak, krauwel 6. in Gele haoken Oost-Indische kers (Veenkoloniën) *Haakies en oogies / Tikke-takke-toogies / Blauw papiertien / Tingelingeliertien / Um-tarie-dum / Keer je nog ies um liedtekst bij een spelletje waarbij men met de armen kruislings zagende bewegingen maakte en zich bij de laatste regel omdraaide (Sti); Haken en ogen / Tikke, takke togen / Wit pampier / Zwart pampier / Zo komt pouwel Jones hier (vs) ...Tikke, takke togen / Hans spant spier / Tierelierelier / De boom waait om / Alle mooie meisjes keren zich om (Eex) en andere varianten, z. ook goldpepier
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
haak , hook , haak. mv. heuk. verkl. hökske.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
haak , aoke , haak
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
haak , haok , haoke , 1. haak. ’t Is niet in de haok met die schuldbekentenise. 2. haak. De schipper goojn de haoke um de knop op ’t peultien en haeln ’t schip naor de wal.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
haak , hôkske , haakje , Ge zult ‘n fénder hôkske moete zuuke vur dé durke, deezen haok is veul te lómp. Je zal een fijner haakje moeten zoeken voor dat deurtje, deze haak is veel te groot.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
haak , haoke , zelfstandig naamwoord , de; 1. haak 2. mesthaak 3. duim, pen waarop een deur of hek draait 4. winkelhaakje 5. winkelhaak, bep. vaste hoek 6. aanwas, soort knobbel op kiezen en/of tanden van een paard 7. helleveeg
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
haak , haoken en ôôge , zelfstandig naamwoord , problemen Da’ geef een hôôp haoken en ôôge Daar zitten veel problemen aan vast; ’t Is daer altijd haoken en ôôge Ze maken daar altijd ruzie
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
haak , haok , zelfstandig naamwoord, mannelijk , hëuk , hëukske , haak , VB: Hoûw mer 'nnen haok ién de baalk dan kêns te dao d'n aw klyjer aon ophange.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
haak , hook , haak
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
haak , okske , haakje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
haak , aoke , zelfstandig naamwoord , ökien , haak.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
haak , hôk , haak, hèùk , hùkske , haak
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
haak , [versiering aan een meisjesmuts] , haok , 1. gouden of zilveren versiering aan een meisjesmuts (W.-Veluwe); 2. haok-: zie haak-.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
haak , haok , mannelijk , häök , häökske , haak , De sjónk aan d’n haok hange: de ham aan de haak hangen om te drogen. Det is neet innen haok. Zie is neet innen haok: zij voelt zich niet lekker.: zij voelt zich niet lekker.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
haak , haok , zelfstandig naamwoord , häök , häökske , haak; haokse haok – winkelhaak
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
haak , haok , zelfstandig naamwoord, mannelijk , häök , häökske , haak
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
haak , haok , zelfstandig naamwoord , hòkske , haak; WBD puthaok (ook in Hasselt) - puthaak (stok welke scharnierend of d.m.v. een ketting opgehangen is aan de putzwengel); WBD schèphaok - ijzeren haak aan de puthaak; WBD gerilhaoke (Hasselt) - z.a. WBD (Hasselt) eeghaok - egstok (dienend om de eg op te lichten); WBD mishaok - mesthaak (gereedschap om mest uit de stal of van de kar te trekken); Kees & Bart (krantenrubriek ca. 1930): nie in den haok; WBD (II:72l) schoenmakersterm: niet vermeld; Kernkamp, Dialectenquete 1879: haok - hukske (u van 'mulder' = mölder); Brabantse spreekwoorden (Mandos): meej de kèèl in den haok hange ('7l) — niet weten hoe het hoofd boven water te houden; Brabantse spreekwoorden (Mandos): haoke krómmen al vruug (Pierre van Beek – Tilburgse Taalplastiek 1969)- een jong mens moet geleid worden: later lukt dat niet meer. WBD (II:2699) 'verstèkhaok' - verstekhaak; WBD (III.1.3:125 'broekshaak' = gesp v.e. broek; hòkske; verkleinwoord; haakje; Interview Hermans - 1978 - …èn dan hadde van die èèzerdraojkes meej midde en êûgske derin, dan wier daor meej zon klèèn handvatje deraon, meej en pinneke deraon, en hòkske, war, dan zaat de vrouw veur èn hij eraachter èn dan gaaf hij den draod aon èn die sloege ze om dè hòkske èn dan trok zij em dur die ôog…êen vur êen…”. (transcriptie Hans Hessels, 2013); WBD kamhòkske (II:1015) - kamhaakje: inrijghaak (voor weefkam); ook: rèègnòld of rèèghaok genoemd; Boutkan: (blz.53) haok - hòkske
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
haak , haken weg! , wordt geroepen als er controle komt bij een karwei waarbij geen haken gebruikt mogen worden, bijvoorbeeld bij het lossen van balen meel; ook overdrachtelijk gebruikt bij andere vormen van controle
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.
haak , haok , häök , häökske , haak
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal