elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: grof

grof , gròf , bijvoeglijk naamwoord , gròve , grof.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
grof , grofkes , zie: fientjes.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
grof , groven , zie: fientjes.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
grof , grof , zie: grande.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
grof , groffe , grove; groffe leugen, stof, verdienst, enz.; zoo: groffer = grover.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
grof , grof en groot , grof en gruin , tautologie voor: buitengewoon, erg, grof, meest altijd in ongunstigen zin; hij verteert zooveel geld, dat het grof en groot is; ’t is grof en groot, ook: grof en gruin zooas hij lijgen (liegen) ken; hij verdient met zijn handel veel geld, da’s grof en groot. Bij v. Dale art. groot: “Vermelding verdient, om de alliteratie, het gewestelijke groven en grooten: er worden daar in dien winkel groven en grooten verdiend, er wordt daar grof geld, zeer veel geld gewonnen; zij geeft dagelijks groven en grooten uit. We durven niet beslissen, of we hier aan het zelfstandig naamwoord grooten (halvestuiverstukken) te denken hebben, dan wel aan het gewone groot (grand), bijwoord genomen. Grove en groote (en gros et en grand) zou dan in de volkstaal tot groven en grooten geworden zijn.” – Volgens het Groningsch is m.i. het laatste niet twijfelachtig; bovendien spreekt men van: grove, zoowel als van: groote leugens, winsten, gebreken, zonden, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
grof , grofje , (groffie) , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Een soort van grof wittebrood. Zie op bol. || Haal maar ’en groffie.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
grof , grofkes , en groven , zie fientjes *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
grof  , graof , grof.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
grof , gròf , [zelfstandig naamwoord] , gròvve , Gròvveghaid.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
grof , grof , erg ’t Is grof Het is erg.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
grof , graof , graover, graofste , grof.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
grof , gróf , zwaar van lichaamsbouw.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
grof , grof , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , grof Dat peerd het grof bainwaark (Eev), ... hef grove botten (Bov), Wat is dat toch een grof mèensk, een heeil aander as heur zuster, dat is mor zu’n schriel geval (Eex), Een grof geweven kleed (Klv), Dat koren is grof malen (Geb), (zelfst.), Hij huil een zak grof van de meul grof gemalen meel (Row), Een grove zeve (Dwi), De trui was grof breid (Gro), Dat is grof stro (Man), Hij mak wat grof waark ruw werk (Die), As hij niet kan winnen, begunt hij met grof geschut (Mep), Zien stemme is grof naor e groot is (Eex), Hie zee het nogal grof (Sle), Ik wil wel met je kaorten, mar ik wil niet grof speulen om veel geld (Hijk), Die man is grof in de mond (Pdh), ...grof in het praoten (Vtm), waarnaast (zelfst.) ’t is een gròve (Dwi), Hij hef hum grof de waorheid zegd (Row), Daor hef hij grof geld veur betaald (Bco), ...mit verdiend (Eli), Wat kan die kerel grof liegen (Oos), Het is een grof schandaal (Wei), Het is zoas ik het oe vertelle, of ik mut mij al grof vergissen (Ruw), Grove Geert pap uit roggemeel en water (wb), Grove roggenbrij pap van ongezift roggemeel (wb), Grof spiet tweede afval bij het hekelen van vlas (wb), Over de grove schieve op vuile, ruwe wijze (wb)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
grof , grof , 't is grof, het is erg.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
grof , gròf , grof
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
grof , groëf , bijvoeglijk naamwoord , graover, 't graofste , grof , (attr. m graove, vr. graof, o. groëf, mv. graof, pred. groëf) VB: Graof han, graof knuük, 'r Ês groëf ién z'nne moond. VB: Noe môs te neet groëf wërde aanders goej ich dich droét.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
grof , grof , erg
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
grof , grof , bijvoeglijk naamwoord , grof. Zi’j breit met grovve/grove steken.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
grof , grof , in grof in zénne mónd zén onbeschaafd praten , grof in zénne mónd zén onbeschaafd praten
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
grof , groeaf , groeaver, groeafst , grof , Groeaf henj höbbe. Groeaf sjoorpepeer. Groeave kal höbbe. Mètte groeave baesem t’r uueverhaer gaon: niet secuur werken.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
grof , groeëf , bijvoeglijk naamwoord , groeëve , grof
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
grof , groôf , groeëf , bijvoeglijk naamwoord , groôver/groeëver, groôfst/groeëfst , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); grof, onheus, ruw
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
grof , gròf , bijvoeglijk naamwoord , gròffer , grof; WBD gròffe koej - stukkige koe (forsgebouwde), ook 'zwaore' of 'stugge' koej genoemd. WBD gròf - gezegd v.e. paard met zware poten; WBD gròffe krèùn - met gaten in de kruin (gezegd van brood); WBD 'gròvve krookoo' - grove kroko (soort leer) (II 663); A.P. de Bont – grof, bnw - grof; 't Is grof! - 't Is bar
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal