elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: groensel

groensel , [soort vogel] , gruunsel , groenling.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
groensel , gruunsel , zelfstandig naamwoord , groenling, soort vink (Den Bosch en Meierij; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
groensel , gruunsel , zelfstandig naamwoord , groente, 'gruunte(s)'; WBD III.2.3:78 'groensel' = groente; ook moes'; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  GRUUNSEL zelfstandig naamwoord v. - groente, moeskruiden; GRUUNSEL zelfstandig naamwoord v. - groenvink, groenling, fringilla chloris; WNT GROENSEL l) collectieve benaming voor groene plantendeelen 2) eetbaar groen
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal