Woord: groenig
groenig , grunig , bijvoeglijk naamwoord
, groenachtig Het was een eigenaordige kleur, ie keken der wat gruinig tegenan leek wat groenachtig (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
groenig , gruunsig
, groenachtig. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
groenig , grunig , gruuinig , bijvoeglijk naamwoord
, groenig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
groenig , gruunsig
, groenachtig Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
groenig , gruunseg , bijvoeglijk naamwoord
, groenig (Den Bosch en Meierij) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
groenig , [groenig] , greunsig
, groenig Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
groenig , gruuneg , bijvoeglijk naamwoord
, Henk van Rijen – groenachtig; WBD III.2.3:156 'groenachtig' = onrijp Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |