Woord: grauwen
grauwen , grauwen , zwak werkwoord, intransitief
, Grommen, snauwen. Zie Ned. Wdb. V, 612. – Zegsw. Waar het nauwt, daar grauwt het, of ook wel: van nauwte komt grauwte, als het geld op is, begint het gekijf, gebrek brengt ruzie tussen de echtgenoten. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
grauwen , graauwen , [werkwoord]
, 1 pogen te bijten. De hond graauwde noa heur; 2 snauwen. Hai kin zo graauwen en snaauwen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
grauwen , grauwen , graauwen
, Ook graauwen (Veenkoloniën, Kop van Drenthe) = 1. grauwen, snauwen Waorum grauw ij aaid zo tegen mij? (Sle), Man, wat heb ik oe edaone, ie grauwt en snauwt ja as een kwaoie hond (Hgv), Schei maor uut te grauwen want ie kun het met snauwen wel of (Dwi), Die hond döt niks as grauwen (Gie), Die hond grauwde mij net langs de boks beet me nog net niet (Pdh) 2. grijs, donker worden (md) De aovend grauwt Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
grauwen , groúwen
, schemering. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
grauwen , grauwen , werkwoord
, grauwen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
grauwen , grauwen , werkwoord
, grauwen, snauwend spreken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
grauwen , [griebels] , grauwen
, in de griebels (of griezels) gaot ’m over de grauwen (of grabbels), gezegd wanneer iemand hevig rilt of beeft. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
grauwen , graawe , werkwoord
, grommen (Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
grauwen , graawe , zelfstandig naamwoord, werkwoord
, WBD III.3.1:299 'grauwen' = snauwen; WBD III.2.1:480 'grauwen' = grommen v.e. hond, ook: brommen, grommen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |