elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: goedig

goedig , goudeg , [bijvoeglijk naamwoord] , goedig.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
goedig , goedeg , in de combinatie bai goedeg. Samenkoppeling van ‘bai goed deig’. Zie deig.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
goedig , goedig , goeiig , Ook goeiig (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = goedig Ik bin nogal goedig van nature, maar der komp een keer een ende an (Ruw), Hai is goudig van aord (Eco), Ze zag er wel goudig oet (Eel), Hij is veuls te goedig (Eli)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
goedig , [goedaardig] , goeiig , goedig.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
goedig , goedig , goeiig , bijvoeglijk naamwoord , 1. goedig 2. van tamelijk goede kwaliteit
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
goedig , goejig , goedig
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
goedig , geujig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , goed(ig), meegaand; gotig goedig
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal