Woord: gewricht
gewricht , gevricht , zelfstandig naamwoord onzijdig
, gewricht. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gewricht , gevrich , onzijdig
, gevrichter , gevrichske , gewricht, zie het oudere: gewerf. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
gewricht , gevricht , zelfstandig naamwoord
, wreef. Nico van den Brand nam d’n bol vòl òp z’n gevricht en pèèrde-n-m kaajhard in d’n hoek. Hilvaria was kampiejoen. Hij nam de bal vol op z’n wreef en trapte hem snoeihard in de hoek. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
gewricht , gewricht , 0
, gewrichten , gewricht De gewrichten begunnen te kraoken (Vtm), Wat hef dat mannegie dikke gewrichten (Geb), Hij hef een ontsteking an het gewricht (Gie), Tegen regen dut mij dat iene gewricht altied zeer (Hoh), Dat pèerd hef volle gewrichten, der zit vocht in (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gewricht , gevricht
, gewricht. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
gewricht , gevricht
, gewricht Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
gewricht , gevriechte
, gewrichten , M'n gevriechte begiene ziir te doen dés van't wéérek in d’n heufhof dènk ik. Mijn gewrichten beginnen pijn te doen dat is van het werk in de moestuin denk ik. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
gewricht , gewricht , gevricht , zelfstandig naamwoord
, et; gewricht Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gewricht , gevricht , zelfstandig naamwoord
, wreef (Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
gewricht , gevricht , zelfstandig naamwoord
, wreef; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - gevricht (blz. 188); A.P. de Bont – zelfstandig naamwoord o. 'gevricht' - gewricht; Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - 'gevricht' zelfstandig naamwoord - wreef Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |