elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: geren

geren , geeren , "voor eene schuinsche rigting geven, aan een stuk land; het geert als het van de regte lijn afraakt. Men zegt ook geer voor een stuk land dat in een p
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
geren , geeren , [werkwoord] , wigvormig strekken, b.v. een stuk land, linnen enz. Geer, z.n., eene schuinsche streep land, linnen enz. Ook Fri. Dre. Angels. gara. Nib. Gêre. z. Grimm, D.R. S.158. (2e Ausg.).
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
geren , geeren , zwak werkwoord , geeren, schuin loopen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
geren , geren , zwak werkwoord , vgl. gieren.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
geren , gieren , zwak werkwoord, intransitief , Geren, scheef lopen, een scheve richting hebben; zie Ned. Wdb. IV, 692. || Een gierende kamer. Dat huis giert. – De vorm is ook elders in N.-Holl. gebruikelijk (Ned. Wdb. IV, 2290). – Vgl. gier, giering, geerd I en geerde.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
geren , giäären , geren, scheef toelopen (van land, jurk etc.)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
geren , gâere ,   ,   , puntig uitloopen, vooral van netgaten gezegd bij ’t boeten: Dat chat gâert hier!, dan is er in eens een inham.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
geren , geren , [werkwoord] , schuin toelopen; zie geer en gereg. ‘t Laand geert.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
geren , gearn , zwak werkwoord , schuin toelopen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
geren , geere , geerde, is gegeert , geren, schuin toelopen. De vaart geert get: de oprit loopt iets schuin toe. Dae rok is gegeert: die rok is van schuin geknipte banen gemaakt.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
geren , gie:re , steeds kortere voren ploegen tijdens het ploegen van een taps toelopende akker.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
geren , gere , werkwoord , het schuin toelopen van grond (KRS: Hout; LPW Lop) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 60. Zie hoofdstuk 4, punt 14: oppervlaktematen .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
geren , geren , gèren , Ook gèren (Zuidwest-Drenthe, noord, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = 1. geren, schuin toelopen Op de Drentse essen is mor een enkel akker, die niet geert (And), Nao de ruilverkaveling geert de akkers niet meer (Wee), Zo’n mooie, gerende rok die wol ik nog wel ies hebben (Klv), Bij een gerende akker is veur en achter niet even breed (Vle), zie ook kielen 2. het omleggen van een ring om ton Gèren van een tonnegie of toete (Dwi), zie ook geerslaon
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
geren , geeren , spits toelopende stukken land.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
geren , geren , geren (schuinlopen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
geren , geern , schuin toelopen. Dât weichien geert ’n bettien, ’t is van achtern smaller as an de veurkante.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
geren , geren , schuin toelopen; gere, schuin toelopend stuk (lap, land).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
geren , gêere , gèère , zwak werkwoord , gèère - gèèrde - gegèèrd , ook in tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping; WBD (Hasselt; geren, geervormig zijn (= niet rechthoekig), gezegd van een stuk grond; WBD (Hasselt) 'geere' - geerakker ploegen; WBD geere (II:1226) - geren: schuin laten uitlopen; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  GEER (scherpe e) zelfstandig naamwoord  m. en niet v.- scherptoeloopend stuk, dat men in een kleedingstuk naait om de breedte te vergrooten.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal