elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: geleerd

geleerd , geleerd , wordt hier iemand genoemd, die lezen en schrijven kan. De titel van eenen geleerde is alzoo in de Meijerij goedkoop te bekomen. Daar in de tijden der
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
geleerd , geleerd , in: dat zōcht ʼr geleerd oet (dat ziet er geleerd uit, waarvoor op ʼt Hoogeland, enz.: ʼt stait ʼr dōl bie) = dat ziet er gek uit, de boel is onklaar, daar valt nog veel mee te beredderen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
geleerd , geleerd , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 geleerd. Spr. Hou geleerder, hou verkeerder. Dat is mie te geleerd = daar kan ik niet bij.; 2 fig. ironisch: mooi. Kaggel zag ter geleerd oet!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
geleerd , geleerde , bijvoeglijk naamwoord , in de zegswijze geleerde houfde make domme hande, wie zich teveel op intellectuele arbeid toelegt, leert zijn handen niet gebruiken.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
geleerd , geleerd , gelèerd , Ook gelèerd (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. geleerd Die vent hef een geleerd koppie (Bco), Het was een geleerde baos (Rol), Het is mij net geleerd genog gaat mij haast boven de pet (Dwi), Hij was zukzölf te geleerd of hij dacht slim te zijn, maar het werkte tegen hem (Nsch) 2. vies, vuil, ten dele opzettelijke woordspeling op glèren. Wat bi’j smèrig, wat ziej der gelèerd oet (Bui), Hij zöt er aordig geleerd oet glad en smerig van het vuil (Pdh), Hij zaag er goud geleerd oet; hij haar de stront an de klompen (Row), Een gelèerde jas (N:Sle), Dat zaakie stinkt te veule, dat is mij te geleerd daar doe ik niet aan mee (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
geleerd , geliérd , een geliérd vèèrken, een geslacht varken, dat aan de ladder hangt.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
geleerd , geleerd , bijvoeglijk naamwoord , 1. geleerd 2. lastig, te moeilijk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
geleerd , gelierd , bijvoeglijk naamwoord , geleerd , VB: Dat ês mich te gelierd, dao begriép ich gaaroét niks vaan.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
geleerd , geliejerd , geleerd
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
geleerd , gelieërdj , geleerd , Det zeen gelieërdje minse.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
geleerd , geleerd , bijvoeglijk naamwoord , geleerd; WBD III.1.4:25 'geleerd' = wijs
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
geleerd , gelie~rd , gelie~rder – gelie~rds , geleerd
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal