elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gedurig

gedurig , gedurig , voor duurzaam, vindt men in de Ordonnantie op het weeshuis der stad Breda, bij VAN GHOOR, beschrijving van Breda, art. 19, bl. 115. KILIAAN heeft het ook in de beteekenis van durabilis, durans, consistens. Op de aangehaalde plaats bij VAN GHOOR wordt het van laken gebruikt.
Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda.
gedurig , gedurig , voortdurend, aldoor. Hij zat me moar gedurig an te kijke.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
gedurig , gedureg , [bijvoeglijk naamwoord] , gedurig. Hai keek gedureg om.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gedurig , geduureg , bijwoord , voortdurend, telkens
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
gedurig , gedurig , g’ndurig , aanhoudend, telkens; telkens weer. g’ndurig liêp ’t jong de straot op. telkens weer liep het kind de straat op.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
gedurig , geduurrig , bijwoord , voortdurend. We zèn zeiknat geworre want ’t reejgende geduurrig (onophoudelijk).
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
gedurig , gedurig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , herhaaldelijk, voortdurend Gedurig mussen wie hum der biehalen (Nsch), Dat gedurig gezanik begunt mij te vervelen (Ruw), Hie kek gedurig op de klok (Bui), Het is bij heur gedurig oorlog (Zwe), Hij komp nogal gedurig te late (Bro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gedurig , gedurig , steeds. ook geduurend of geduriges.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
gedurig , gedurig , bijvoeglijk naamwoord , 1. herhaaldelijk 2. bij voortduring
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gedurig , gedureg , bijwoord , gedurig, steeds
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
gedurig , reddureg , regooreg , bijwoord , [veroud] steeds, gedurig, voortdurend Hij is reddureg in de war Ook redduur, regooreg
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
gedurig , geduurrig , steeds
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
gedurig , geduureg , bijwoord , voortdurend (Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
gedurig , geduureg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , "telkens weer; steeds maar; Et sneut geduureg. Kees en Bart – Tilburgsche Post ca. 1935 – 'dè-t-er nog gedurig bij komen'; ""Mar mee den tijd worren de jongelui gedurig aawer, dè-d-is 't vervelende van de zaok."" (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939); Ik heb in [een] aorig sort gevuul vur huiselikhei, zon sort daor ge alle geduurige mee in botsing komt mee de aander helft. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); Ze hield nie van geduureg praote/ et was meer en meens van «doen» (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Meej pesjoen‘); Stadsnieuws - 'Hij is en bietje ongeduureg; hij lopt geduureg hèrs èn geens' (181107) = Hij is wat onrustig; hij loops alsmaar op en neer. C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal – GEDURIG bijwoord, telkens weer, steeds opnieuw: hij is gedurig ziek. Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  'geduurrig bijwoord - voortdurend; WNT GEDURIG 3) zonder ophouden of tusschenpoozen voortdurende; voortdurend, aanhoudend."
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal