Woord: gebint
gebint , gebinte , onzijdig
, de dakbalken. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
gebint , gebint , zelfstandig naamwoord onzijdig
, [gebint] Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gebint , gebeentn , zelfstandig naamwoord
, gebinten Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
gebint , gebont , onzijdig
, kozijn ’t Dùrgebont deurkozijn. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
gebint , gebónjt , onzijdig
, gebónjer , gebunjtje , gebint. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
gebint , gebónt , geboonde
, balkenstel in zijn geheel; houten geraamte van verticale en horizontale balken dat wordt opgevuld met metselwerk of gepleisterd vlechtwerk. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
gebint , gebint , gebient, gebiente
, gebinten , (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook gebient, gebiente (Zuidwest-Drenthe) = gebint In olde boerderijen vindt men iezerstarke gebinten, soms van meer as 200 jaor old (Scho), Daor zit een stevig gebient in de kapschure balkwerk (Hgv), Doew de beide stielen stönden en de balke der tussen, waren de gebinten klaor (Ruw), In een grote boerderij steeit meer as eein gebint (Eex), Een beste blok van maid, die het bainen as gebinten van een schure (Vtm), De oolde gebinten kraakten het oet (Nsch), Hie was niet al te stark. Hie had zogezegd gien hechte gebinten, mor het was een ingoeie kèrel (ov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gebint , gebont
, 1) deurkozijn; 2) houten constructie van een boerderij. ook gebint. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
gebint , gebint
, gebint Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
gebint , gebónt
, gebint, schuurdeel , Héij hi goed geboerd ónder 't vurste gebónt. Hij heeft goed geboerd onder het voorste gebint. Hij heeft veel kinderen. We moesse gôn dorse én tuun hébbe we mér 'n hil gebónt inins gevat. We moesten gaan dorsen en toen hebben we maar een heel schuurdeel ineens genomen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
gebint , gebient , gebiente, bient , zelfstandig naamwoord
, et; gebint(e), hout van het gebint Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gebint , gebint , zelfstandig naamwoord
, gebinte , gebintjie , deel van een landbouwschuur tussen de staanders, dakstoel Vandaeg mottet twêêde gebint leeg Vandaag moet het tweede schuurdeel leeg Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
gebint , geboont , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, geboonter , - , gebint , VB: E geboont ês 't hoütewérk oe 't däok op rös. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
gebint , gebônt
, houten constructie (dak) Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
gebint , gebint , gebont , zelfstandig naamwoord
, bergruimte in de schuur (West-Brabant); gebont; bergruimte in de schuur (Tilburg en Midden-Brabant); gebont; gebint, deurkozijn (Helmond en Peelland; Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
gebint , gebóndj , onzijdig
, gebónjer , gebundje , 1. gebint, dakconstructie in de schuur; 2. schuur, gebruikt voor de opslag van ongedorst graan Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
gebint , gebónjtj , zelfstandig naamwoord
, gebönj , gebönjtje , 1. deel van een schuur (verhoging daarin) waar het gemaaide koren werd opgeslagen 2. bergvak tussen gebinten 3. gebint, balkwerk Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
gebint , gebôntj , geboont , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, gebôntje/geboonte , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); gebint Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
gebint , gebont , gebonte , zelfstandig naamwoord
, WBD tasruimte in de schuur (v.d. dorsvloer gescheiden door 't tasmuurtje) (ook in Hasselt); wordt eveneens 'tasrömte' genoemd; WBD gebinte (balkenstelsel bestaande uit 2 stijlen en 1 ankerbalk); WBD gebónte (meervoud) - tasruimte in de schuur (idem als enkelvoud); vM durgebónt - de deurstijlen; hij stón tussen et durgebónt; naa'k stao te droomen in 't deurgebont (Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Merel’, 1939); Cees Robben - in et deurgebónt; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal – GEBONT o.- gebinte, ruimte tussen de staanders waarop een huis gebouwd is: 't vurste gebont = het woonhuis, soms alleen de bedstee: goed boeren in 't vurste gebont - actief en vruchtbaar zijn in de bedstee, veel kinderen hebben; in 't aachterste gebont - achter in het huis of de schuur (waar het soms ook niet pluis was). A.P. de Bont – gebónt zelfstandig naamwoord o. - kozijn (v. deur of venster); A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - gebont - gebint (Meierij). Ablautend bij 'binden' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |