elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gat

gat , gat , van een dronken mensch zegt men: hi hef ’t gat vol.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
gat , gatties , gaatjes. Zoo in Gron. vatten, schippen, smitten.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
gat , gat , onzijdig , gèter , gat, gaatje; verklw. gètjen; op ’t gat zitten, overeind zitten.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gat , gat , gad , (= opening, enz.), in: ’k zij mie d’r ’n gat mit in de kop = ik ben met die zaak verlegen, ik zie geen kans om die zaak in orde te krijgen, bij Harreb. Het is een heel gat in den kop voor hem; Friesch: Ik sjuch dy in gat yn ’e kop (groot gevaar in uwe waaghalzerij, enz.) van ’t ijne gat in ’t ander gijten = ’t ijne gat mit ’t ander stoppen = bij v. Dale: een gat maken om een ander te stoppen, dat is eene schuld aangaan om een ander te dekken; Friesch: It iene gat mei ’t oare damje. ’t zel zien gat wel vinnen (of: vienen) = dat ding zal wel eene bestemming krijgen, zal te eeniger tijd te pas komen, later in eene leemte voorzien, bij v. Dale: er is geen gat zoo klein of er past een spijker in, maar (in ’t algemeen) = er is niets zoo klein of onbeduidend dat het niet ergens voor dienen kan; Hij is veur ìjn gat nijt te vangen, ook Friesch = hij is een looze vos. ’t gat is te groot, fig. voor: dat verschil (tusschen vraag en bod) is te groot, van dien handel kan niets komen; ook: de schuld is te aanzienlijk, daar kan geene hulp verleend worden; ’t is ’n gat, zegt men van dorpen waar het onaangenaam is te wonen, òf omdat het er akelig uitziet, als het er bv. des winters een modderpoel is, òf om het woelen der partijen, vooral in het kerkelijke, enz.; “Dat Wetsing is dog ’n gat. ’t Is hier miseroabel best grasland, dat kin wie (in de Marne) heur nijt stoppen.” (Vgl. bij v. Dale: Woerden is een stad, Oudewater is nog wat, maar Montfoort is een gat.) “Triene schōpte en sluig goat’n in de lucht”= Trientje verweerde zich met armen en beenen. Vergelijking: ’n gat as ’n slop = een groot gat in de kous (zie: slop); – veur ìjn gat hangen as ’n bōlsteert = sluik neerhangen van het haar. Spreekwoord: Is gijn peerd zunder dat, gijn maisje zunder gat, zegt de koopman om de gebreken van een paard dat hij verkoopen wil, te vergoelijken. Zie: gat 1, poesten, jōnges en köster.
gatje gaatje, verkleinwoord van: gat. Vgl. padje = paadje, enz.
goaten, in: ’k heb ’t in de goaten (ook elders) ’k heb ’t in de kiekert = in de mot = in de loer = ik doorzie en wantrouw zijn plan, ik zie de bui hangen, enz. “dei boeren doar (in Spijk), ’k heb ze in goaten: over godsdainst proaten en dik doen worren, dat is Spiek in ain woord.” (de Blecourt, 1894). (Zie v. Dale: mot 5: in de mouw.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gat , gat , gad , aars, achterste, de billen, en = cunnus. Voor dit laatste zouden wij liefst gat aanhouden, en voor aars gad schrijven. In de zegswijs: zij is mit ’t gat op de loop, moet niet aan podex gedacht worden, evenmin als in: dat het zij mit heur gat verdijnd, enz. Nogtans kan men met de keuze wel verlegen raken. Het meervoud gatten (ook bij v. Dale) geldt hier dan als meervoud van gad. Friesch: gatten = gaten. Vooral in ’t Westerkwartier maakt ook de meer ontwikkelde een zeer gewoon gebruik van het woord, waarvoor dergelijke lui elders het zorgvuldig zullen vermijden, en een ander woord gebruiken; hij vil op zien gad; ’t gad dut mie zeer; hij het ’n swel an ’t gad, enz. zijn daar zeer gebruikelijk. Schimpwoorden zijn slofgad, dōdgad, ganzegad, goorgad, slapgad, lastergad, sōfgad, rachgad, alle uitsluitend voor vrouwen; dikgad = dikzak; ’n gad op hakken = slordig vrouwspersoon. Zegswijs: ’t gad (ook: de neers) oet de hoaken loopen = een eind zeer driftig loopen, inzonderheid van vrouwen; de bijnen oet ’t gad loopen = hard en driftig loopen; iemand wat an ’t gad (of: an de kōnd) zetten = geld van hem leenen of iets van hem koopen zonder te betalen; ’t zit op zien gad = de zaak of het werk kan voorloopig of ook wel in ’t geheel geen voortgang hebben; ook: er heerscht kwijning in een’ of anderen tak van nijverheid, enz. Friesch: It ding sit op ’t gat, ook: De merk sit op ’t gat; iemand ’t hemd van ’t gad vroagen = hem uit nieuwsgierigheid de onbescheidenste vragen doen; gijn hemd om ’t gad hebben = doodarm zijn; dei schounen hebben wat om ’t gad kregen = hebben belangrijke herstellingen ondergaan en dat heeft geld gekost; zij het ’t gad moar even an stoul had = zij heeft maar een oogenblikje bij ons vertoefd; hij het gijn zittend gad, ook Friesch, hij het ’t gad omgooid = hij heeft zijne partij verlaten, Friesch Hij het it gat omsmiten. ’t is: kroep in mien gad en oet mien gad, min of meer spijtig voor: die lui zijn groote maats, houden eene drukke verkeering, en wordt alleen van huisgezinnen gezegd; ’t gad omgooien = op een genomen besluit terugkomen, eene belofte intrekken; ook Drentsch ’t gad wend hebben = uitgegaan zijn, zóó, dat nu het hek van den dam is; tegen ’t gad anschōppen, (bij v. Dale) iets voor het gat schoppen = slordig, ordeloos behandelen, er zich afmaken; ’t gad vōl schulde hebben = veel schulden hebben; mit ’t doene gad = in beschonken toestand; bie ’t gad deelschieten (ook: bie de hakken-) = (het goed) overal laten slingeren, vooral van vrouwen gezegd; veur zien olle gad wat wegproaten, weglijgen, enz. = als in één adem voortliegen, praten, enz.; ’t kookt veur ’t olle gad wat weg = men laat het maar een onbepaalden tijd koken; zij hangen in ’t gad = zij zijn haast niet mee te krijgen, men moet ze meesleepen, bv. wanneer sommigen van het gezelschap niet willen vertrekken, of: wanneer men het den voorrijder (op schaatsen) moeilijk maakt, of: als de kerkgangers te langzaam zingen, enz.; in ’t gad hangen; van eene zaak = lang duren eer zij tot stand komt; iemand achter ’t gad loopen = naloopen om bv. eene schuld betaald te krijgen; Friesch: Hij hinget yn ’t gat. Hij aarzelt. ’t gad terug hol’n = er zich aan onttrekken, niet meehelpen; as de kop nog wakker is slept ’t gad al = zij (bv. kinderen, dienstboden, enz.) kennen geen zorgen en slapen daarom altijd gerust. Spreekwoord: Dei zien gad oetlijnt mout zulf deur de ribben schieten = ’t is dwaas uit te leenen als men er zelf ongerief van krijgt. Rijm: Johannes de Dooper, Zien gad is van koper, Zien gad is van van blik; Johannes de Dooper bin ik. Zie ook: rout, en: dusselboom.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gat , gat , onzijdig , gatten , Aars. Wî mozzen ’t gat ü̂t den haok loopen, d.i. ons zeer haasten. Î vraogt mîn ’t hemd van ’t gat – ge vraagt me meer dan ik kan of mag zeggen. Das in mîn gat zei pòtlèpel – dat heb ik weer binnen; dat is een meevallertje.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
gat , gat , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zegsw. We krijgen een dik gat met snee, er komt een dik pak sneeuw. – Hij zal er zijn gat wel weten uit te draaien, hij zal zich wel uit die moeilijkheid redden, hij zal wel zorgen, dat hij er niet aansprakelijk voor wordt gesteld, er geen schade bij heeft. – Een roe toe (<i>tegeni>, <i>langsi>) zen eigen gat ophalen, zich zelf benadelen. Zie andere zegswijzen op boor, hemd, karnen, schepel. – In verkl. gatje, iemand met kromme, naar buiten gebogen benen. || Kijk, daar komt gatje. – Vgl. de volgende art. en zie babbelgat, BARNDEGAT op barnen, bentelgat, boeregat, dievegat, hennegat, hooigat, Kattegat, kijfgat, kisgat, kringelgat, lulgat, Mallegat, rijsgat, roedgat, snirtgat, spatpengat, tempelgat, tochtgat, trapgat, trekgat, zwartgat.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
gat , gat* , zie ook jonges * en hippen * (bldz. 526); ʼt kan ook “cunnus” beteekenen: vergel. kond * en neers *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
gat , goaten* , “in de gaten” ook Nederlandsch, in de mot” eigenlijk: in de mouw, zie mot (5) bij v. Dale.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
gat , gat , Bij de gaten dicht, grappige zegswijze, toegepast op iets (een kledingstuk b.v.) dat bijna ‘helemaal gat’ is (alleen in de buurt van de gaten is het dicht). Van een huisnaaister, 1890.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
gat , gat , onzijdig , gatten , Aars. Wî mozzen ’t gat ü̂t den haok loopen, d.i. ons zeer haasten. Ȋ vraogt mîn ’t hemd van ’t gat – ge vraagt me meer dan ik kan of mag zeggen. Das in mîn gat, zei pòtlèpel – dat heb ik weer binnen; dat is een meevallertje.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
gat  , gaat , gater , gaetje , gat, Ein rooi veur zien gaat haole, zich wat onaangenaams op den hals haole. Zien gaat geit mit grôndies, hij is angstig. Eenes gater in de sök lölle, buitengewoon veel praats hebben.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
gat , gat , onzijdig , gääter , gäätien , gat, kuil
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
gat , gat , onzijdig , gätte , gättien , achterste. Met et gat in de buatter vallen: met de neus in de boter vallen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
gat , gat ,   ,   , 1. ruim van het schip; achtereind van het schip: Hij zette z’n gat neer, hij daalde met het achtereind in een diepte. Kop-en-gat-legger is een schip, dat recht tegen je in komt (omdat hij precies andersom ligt: waar ons gat ligt, ligt zijn kop). Is een afleiding van het adv. compositum: Hij lâat kop-en-gat (ten opzichte van ons). 2. zeegat; 3. Derrière: op z’n gat of: nog juist op ’t nippertje; bv. ’k hadde de trein maer op z’n gat of; op z’n gat of haele, meekenne. 4. de haveningang: Toe we ’t chat in kwamme…, de haven binnen voeren. 5. Dat chaet fan gatte!, dat gaat snel, als gesmeerd, loopt mee. B. 1790 ook. Van z’n gat of, half bedorven: mit suk wârǝm weer is de melk gáuw van z’n gat of.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
gat , gat-op-hakken , [zelfstandig naamwoord] , zie gat 6: ‘t achterste in de broek. Hai lòpt mit ‘t gat op hakken;
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gat , om gat , [zelfstandig naamwoord] , uit huis. Hai is veuls te voak om gat. || gat
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gat , gat , zelfstandig naamwoord onzijdig , straat, steeg, in de Groninger straatnaam ‘t Kòlle Gat en in de Kijk-in-’t Jatstraat, verhaspeld tot Kiekentjestroade. (Zie daarover Gron. Overleveringen, deel I.)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gat , gat , zelfstandig naamwoord onzijdig , goaten; gatten (W.W.K.). , goatje, gatje , 1 ‘t gat. Doar is ‘t gat van e deur! Hòl hom in de goaten! Ik zai mie der n gat mit in de kòp = ik ben er dood mee verlegen. Hai is veur ain gat nait te vangen, ‘t Wams was bie de goaten dicht (schertsend) = de jas zat vol gaten. Hai zag der aaltied nòg weer n gat in = wist een uitweg. ‘t Gat is te groot, ‘t gat is nait meer te stòppen = het tekort is te groot. ‘t Aine gat stòppen mit ‘t aander. n Gat in haand hebben = ‘t geld zo maar uitgeven. Ik wol mie wel n gat in hoed bieten = ik had er zulk een vreselijke spijt van. Als een vrouw slordig is en de kleren niet heel houdt, dan hoort men spottend: lutje gat, ik zai die nait; grode gat, ik mag die nait. Dat gong n gat oet! = dat ging er van door, van langs! Dij kaalver dij gingen n gat uut. (dV) = toonden zich uitgelaten. n Gat in de dag sloapen. Bij d. V. ook: n gat ien e dag brannen = de lamp laten branden, terwijl het al dag is. n Sìnt mit n gat Bedudt aaltied wat = voorspelt wat goeds. Ook: n Sìnt mit n gat Wint aaltied wat.; 2 de deur. Om gat = uit huis. Hai is sikkom ale oavens om gat. As òllen om gat binnen, is ter krediet bie de wichter. ‘t Is oet mien gat en in mien gat = die lui zijn doorlopend bij elkaar over de vloer.; 3 Arm dorp, onpleizierige streek. In zo’n gat (achteròfgat) mag ik nait geern wonen; ‘t is n gat, doar gain gat meer achter ligt; 4 achterste. Plat op ‘t gat valen. Ain achter ‘t gat lopen = achterna lopen. n Kwoajong wat veur ‘t gat geven. Dij leugens hebben ze bie heur gat opbedòcht = uit hun duim gezogen. Hai nam ‘t gat in aarm = liep vlug weg. ‘t Was net bie ‘t gat òf, dat e nòg red is = ‘t scheelde geen haar. Ook: dat was bie zien gat om òf. Aigenste mörgen zat hai al mit ‘t gat op (in) traain = zat hij al in de trein. Dij n dik gat het, mout n wiede brouk hebben = wie groot leeft, heeft veel nodig. Hai löpt zok ‘t gat oet hoaken = hij loopt zo hard als hij maar kan, ook: hai löpt zok bainen oet ‘t gat. ‘t Gat tegen duzzelboom aansmieten, zie duzzelboom. Van dezelfde oorsprong: in ‘t gat hangen = zeer moeilijk gaan, met tegenwerking tot stand komen. ‘t Het laank in ‘t gat hongen, eer de spoorweg der kwam. Nog erger: ‘t zit op zien gat, als er helemaal geen voortgang meer is. En men denkt niet alleen aan onwillige of onmachtige paarden, als iemand niet mee kan komen of zeer tegen iets opziet. Dan heet het: hai hangt in ‘t gat as n swien dij ringd wòrdt. Hai zel zien gat ter wel oetdraaien = hij zal zich wel uit de moeilijkheid redden. Zien gat en n doalder is ainendaarteg = wat hij daar zegt, is ook niet veel waard; (n doalder het daarteg stuver). Hai veegt zien gat ter aan òf = hij trekt zich el niets van aan. Ain ‘t gat likken = iemand walgelijk naar de mond praten; nog erger: ain in ‘t gat kroepen. Ain ‘t gat toudraaien = de rug toekeren. Ain n schop onder ‘t gat geven = wegjagen, ontslaan. Men kin der wel mit zien gat op noa Keulen rieden, zo stomp as dat mes is! Hai het gain noagel, om zien gat te kraben = hij is zeer arm. Van achtern kikt men de kou in ‘t gat = na afloop ziet men wel de fouten en gebreken. ‘t Is niks as kòp en gat = hij is maar klein. Ain bie kòp en gat tou deur oetsmieten = bij zijn kraag. Mit ‘t gat in de bòtter, in ‘t bòttervat valen = met de neus in de boter. Hai het gain zittend gat, hai het gain zit in ‘t gat = hij kan niet op zijn stoel blijven. Mit ‘t blode gat = naakt. Mous mit ‘t blode gat = zonder spek of worst. Spr. Dij mit ‘t blode gat staait, mout zain, dat e wat om hakken krigt = een arm meisje moet zien, dat ze een man krijgt, die ‘t wel stellen kan. Zai het gain gat, gain lief en gain huppen = ‘t is een meisje van de slanke lijn. Hai het rit, riddel in ‘t gat = hij zit niet rustig; hij heeft haast om weg te komen; hij werkt altijd overhaast. Van ondergoed heeft men op zijn minst ain om ‘t gat ain in ‘t vat (Hogeland), d.i. één in de was. Zie kaast. Zai haar gain hemd om ‘t gat, zai ston mit ‘t blode gat = ze had geen cent. As ie ‘t gat oetlainen, mòie oet ribben schieten (plat) = al te goed is buurmans gek. Hai het ‘t veur ‘t gat schopt, haauwgen, sloagen = hij heeft het werk afgeroffeld; ook: ‘t gong ales mit n slag veur ‘t gat = slordig en haastig. Ain ‘t hemd van ‘t gat vroagen = iemand allerlei onbescheiden vragen stellen. Hai het aaltied daif aan ‘t gat = hij meent altijd, dat hij bestolen wordt. ‘t Hemd trilde hom veur ‘t gat = hij was doodsbenauwd. Ain wat aan ‘t gat zetten = iemand oplichten, schulden maken. Eet ‘t moar op, ‘t zel ‘t gat wel vinnen! Vermaning tot een kind, dat geen eten lust. Algemeen: ‘t Zel zien gat wel vinnen! = ‘t zal wel terechtkomen. ‘t Gat teroghòllen = zich aan een zaak onttrekken. As kòp nòg wakker is, slept ‘t gat al = (kinderen dienstboden) kennen geen zorgen en slapen dadelijk gerust in. ‘t Gat omgooien = op een besluit terugkomen. As òllen ‘t gat wìnd hebben, binnen jongen boas = als de ouders de deur uit zijn.... Zai het heur goud bie ‘t gat deelscheten (Molema) = overal laten slingeren. Dij jong het wat om ‘t gat kregen = heeft wat voor de broek gehad. Fig. Dij schounen hebben wat om ‘t gat kregen = a. ze hebben veel geleden; b. ze hebben veel gekost aan herstelling. Wat hebben ze om ‘t gat had? = wat hebben ze gekost? (aan herstelling). Wat veur ‘t gat kriegen = de neerlaag lijden. Rou is van ‘t gat = de straf die dreigde is vergeten. n Gat as n Jaantjemui’s gat (Hogeland) = n dik achterkestail. Zai het ‘t gat mor even aan stoul had = zij heeft maar even gezeten. Dij zien gat verbraandt, mout op de bloaren zitten = eigen schuld kwelt het meest. Hai kin de peern in ‘t gat kieken = hij werkt op de boerderij. Hai het zien gat ter nuver indraaid = hij heeft zich daar weten te nestelen, te vestigen. Hai het ‘t gat dichtknepen (plat) = hij is gestorven. Hai zit mit ‘t gat in de brannekkels = in “netelige” omstandigheden. ‘t Gat klòpt hom (slagt hom) achtentaggenteg (negentnegenteg) = hij zit in de benauwdheid; op ‘t Hogeland ook: hai is ien ‘t gat opfokseld. Doar vratten ze aaltied zoveul, dat ain gat ter nait aan schieten kon, = toppunt van opmakerij. Dat kiend het de ritwurm ien ‘t gat (dV) = het gain zittend gat. Dij ‘t lest verteld het is ‘t gat nòg waarm = ‘t is ongelofelijk. Op ‘t gat zitten = overeind zitten; ‘t was nòg moar vief uur, dou zat lutje jong alweer op ‘t gat. Dat wait mien gat ook wel = dat hoef je mij niet te vertellen. Zai is zo nijschiereg as n hond mit n gloazen gat. Verkleinwoord gatje. Ain n gatje geven = een duw onder zijn achterste. Mv. gatten. ‘t Binnen n poar dikgatten.; 5 ‘t achtereind. ‘t Gat van n schoof, van n schip. Schoven hebben dikke gatten van ‘t roet.; 6 ‘t achterste in de broek Hai lòpt mit ‘t gat op hakken; ‘t is n echte gat-op-hakken; 7 ‘t gehele lichaam, de persoon zelf. Hai het ‘t gat vol schullen = zit tot over de oren in de schuld. Baarg dien gat! zee Van Speyk = berg je lijf! Hai het ‘t gat weer vol zopen, hai komt in hoes mit zien dronken(de) gat; 8 de ogen. Ik heb die in de goaten! = ik doorzie je bedoeling; ook: ik hou je in ‘t oog. Dat lòpt in de gouten = valt in ‘t oog. Wat in de goaten kriegen = bemerken. (Volgens Van Dale zijn de gaten hier de openingen in ‘t vizier van een vuurwapen.); 9 de gevangenis. Hai zit in ‘t gat; 10 Cunnus. Zai is mit ‘t gat op de loop = ‘t middelste is boas over baaide ìnnen. Dat het ze mit heur gat verdaind. Elke houer prist heur aigen gat = ieder praat zijn schoonste. Is gain peerd zunder dat, Gain maaiske zunder gat. spreekwoord van de paardekopers, om de gebreken van een paard te vergoelijken (Molema); 11 de aardappelkuil op ‘t land, gedeeltelijk in de grond. doch voor ‘t grootste deel er boven. ‘t Winterdek mout op de goaten; 12 een geul op ‘t Wad. ‘t Vraize Gat.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gat , gat , “Heb je het tegen mij? Dan heb je het tegen mijn gat ook”, d.w.z. praat maar toe. Zijn gat is koud, hij is dood (1892).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
gat , gat , zelfstandig naamwoord, onzijdig , gàtte , gàtjen , achterste. Wel keant min gat i aandrmans stad, wat zou ik me in den vreemde aan de mensen storen; t an t gat krieng, het spel of de strijd verliezen; a’j t gat neet vaste hadn zitn, veleus iej dat ook nog, jij kunt ook nergens op pass
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
gat , gat , zelfstandig naamwoord, onzijdig , geatr , geatjen , gat; slag geatr, kuilen in wagenspoor aan één kant
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
gat , gat , onzijdig , gater , getje, gétje , gat, gaten, gaatje; gehucht, klein dorp.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
gat , gat , vrouwelijk , gètje, gétje , kont Héj hét gén zit in’t gat Hij heeft geen zit in de kont. Hij is ongedurig; gètje gaatje Mit ’t gètje drèje Met het gaatje draaien. = (niets doen) of ook wel: hooghartig of verwaand lopen; Mit ’t gètje in de bótter valle Met
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
gat , gat , zelfstandig naamwoord , Gat, in allerlei betekenistoepassingen. Bij de opsomming van de volgende zegswijze onderscheide men: 1. Gat van de deur, in de zegswijze ’t Is (mit die twei) in en uit m’n gat, gezegd van lieden die geregeld bij elkaar binnenlopen. 2. Gat van een blaasinstrument, in de zegswijze je kenne niet altoid voor ’t hougste gat bleize, je kunt niet altijd de boventoon voeren, te veeleisend zijn. 3. Kont, achterste, in de zegswijze je gat! dat zou je wel willen, hoepel maar op! – Bai z’n gat of, net voldoende, op het nippertje. | Hai is wel slaagd, maar ’t was bai z’n gat of. – ’t Gat aârsom gooie, de vriendschap, relatie, verloving verbreken. – Wat het die ’n dròkte an z’n gat hange, wat heeft die een kouwe drukte. –’t Is altoid beter as ’n zeer gat, beter iets dan niets. – Hai zel mit z’n gat bloôt moete, zijn zaak zal in de openbaarheid moeten komen, hij zal kleur moeten bekennen. – Gien zit in z’n gat hewwe, rusteloos zijn, niet stil kunnen zitten. – Vroeg op gat weze, vroeg op zijn, vroeg aan het werk zijn. Mit de hande op ’t gat loupe, met de handen op de rug lopen. – Plak je gat maar neer, ga maar ergens zitten (desnoods op de grond). – Op z’n platte gat zitte, op de grond zitten (met gestrekte benen). – Ientje z’n gat wasse, iemand de les lezen, flink onder handen nemen. – Z’n gat lillek skrobbe, het lelijk oplopen. Verkleinvorm gatje, in de zegswijze z’n gatje d’r mooi indraaie, zich op een handige of slimme wijze een goede positie weten te verwerven. – Z’n gatje d’r mooi uitdraaie, zich op een handige of slimme manier aan iets onttrekken.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
gat , gaate , eeme in de gaate höbbe, iemand door hebben.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
gat , gaat , gat in een kledingstuk; verkleinvorm gatje.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
gat , gaat , achterwerk.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
gat , gat , zelfstandig naamwoord , gat. Meervoud: gaoter. Iemand die niet stil kan blijven zitten “heej gin zittend gat”. Zegswijze: Hèdde pènt? Dan moete bidde dè’t vur oew gat schiet, dan kundet ötschèète (pènt = pijn).
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
gat , gaetien , gaegien , gaatje.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
gat , gat , gättie , gat; * ie mut niet hoger poepen dan oe gat zit: je moet je grenzen kennen; loat’e mà is kieken uut wat veur gat of e kump: wat verbeeldt hij zich wel; hi pröt oe zo van’ stoel en giet d’r zelf met ’t gat opzitten: hij overdondert je m
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
gat , gat , gaten, gaoten, gatten, gate , gaeten (Zuidwest-Drenthe, noord), gaten (Zu , 1. gat In de schaopediek zit een paar lillijke gate (Pdh), Oonze Albert is een gat deur de broek evöllen (Hgv), Het is zo hard, kanst er wal iene een gat met in de kop gooien (Wed), Hij hef een gat in de bukse (Bov), Wij moet der eerst een gat veur mèeien begin maken bij het maaien van een heel veld (Sle), Wij kriegt al een mooi gat ien het heuivak open plek (Ruw), Iene het gat van de deure wiezen wegjagen (Hgv), Een gat in de lucht scheiten niks raken (Een), Hie is niet veur ien gat te vangen (Man), Het gat van de kachel is te groot, der möt een ring bij op (Sle), Ie mön de eerappels op het tweide gat zetten tegen het anbraanden het tweede, kleine(re) gat aan de bovenkant van de kookkachel (Mep), zo ook Het veurste of het achterste gat (Ruw), De boer kan met het haalve gat de ploougboom deeiper of hoger zetten ijzeren pen (Eex), zo ook IJ kunt op het volle gat bouwen mar ok op het halve gat, dat giet scholler (Pdh), Wij hebt het halve gat van de ploeg verleuren (Oos), (fig.) Hij löp altied mit het halve gat loopt het werk voorbij, vergeet iets (Uff), Het iene gat met het aandere stoppen een tekort zodanig dekken dat ergens anders weer een nieuw tekort ontstaat (Zwe), Wat denk ie, ik heb gien gat in de kop zo stom ben ik nou ook weer niet (Hoh), Hie wet veur elk gat een spieker weet overal raad op (Pdh), Hij zug der gien gat meer in ziet geen uitkomst (Bov), Hij springt een gat in de lucht, zo bliede is e (Wei), Een groot gat in de haand hebben gemakkelijk geld uitgeven (Wes), Hij hef een broek an, die is bij de gaeten dichte broek met veel gaten (Dwi), Hij slap een gat in de dag slaapt lang (Bov), Het wiede gat draaiplaats voor schepen bij Geeuwenbrug (Dwi), Gaten trekken gaten maken in turfbulten, waardoor de lucht in de bult kon circuleren (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën), zie ook luchtgat, 2. kuil, laagte Erpel in het gat mennen in de aardappelkuil (Sle), Ie kunt wel een maoltie kriegen, ik hebbe het gat al bloot (een deel van) de bedekking van de aardappelkuil weggehaald (Hgv), Törf oet de gaten mennen uit de veengaten (Sle), Der zit een lillijk gat in het dak (Pdh), Die valt een gat in de grond zo hard valt hij (Klv) 3. achterwerk, ook aarsopening Dat jonk kun mit een half jaor al op het gat zitten (Ruw), Hij gooide het gat op de fietse en gunk der vandeur (Ruw), Ze hef een bried gat kan heel wat verdragen (Nije), Ze luip met het gat aachteroet (Row), Ik bin daor lillijk op het gat vallen (Gas), Hai zit met het gat op stoule hij zit daar maar en doet niks, ook: hij kan niet lopen (Eco), Den möt wat veur het gat hebben slaag (Pdh), Dat zal hum an zien gat roesten kan hem niets schelen (Hgv), Non moej maken daj wegkompt, aans kreej een schup under het gat (Hijk), Die is merakel kort veur het gat kort aangebonden (Hgv), Mit het nakende gat niets bezittend (Hgv), Hij völ mit het gat in het bottergat (Hgv), ...in de botter hij heeft een goed huwelijk gedaan (Bov), Hij budt veur het gat wat weg biedt zomaar wat (Nsch), Het gat döt mij zeer, ik heb de heeil nömmedag op zun haarde stooul zeten (Eex), Hij lig nog met zien luie gat in het berre, ... met zien dronkende gat op de straote (Klv), Hij löp mit het gat in de narm hij weet niet wat hij moet doen (Hgv), Hij hef gien zit in het gat hij is onrustig (Ruw), Ast dat dust, gaist mit blote gat naor berre soort dreiging met straf (Dwi), Stip in ’t gat meelkost, met een kuiltje voor de stip (Dwi), Iene aachter het gat lopen steeds achter iemand aan lopen (Ruw), Die komp altied met het gat aachteran hij komt altijd laat of het laatst (Dwi), Hij hef daor zien gat neer ezet is daar gaan wonen (Nije), Hij hef gien broek um het gat hij heeft nauwelijks kleren aan (Dwi), Hie kun het gat haost niet drèeien zo vol was het daar (Sle), Hij hef gien nagel um het gat te krabben hij bezit niets (Hijk), Mit een gat vol schulden gunk hij der vandeur met veel schulden (Ruw), Hij hangt aordig in het gat hangt wat scheef of achterover (Hijk), Die hangt altied in het gat stribbelt altijd tegen (Hgv), Hij hef lood in het gat hij is zwaar (Hoh), Hij hef het gat op de loop is veel weg (Eex), Hij vrag hum het hemd van het gat (And), Zij dreit met het gat of dreit as een brödse tuut (Eex), Ik loop mij het gat oet de haoken heb het erg druk (Gie), Dat wet mien gat ook wel dat weet ik zelf ook wel. Als reactie daarop weer Dan hej een knap gat (Dwi), As je een bloedvinne veur het gat hebt, kun je nich op de fietse zitten (Bov), Ien in het gat kroepen iemand vleien (Sle), Wat is dat ain kroeperig kereltje, hai holdt hom aingaol de vinger liek in het gat vleit hem (Vtm), Ie kunt gien haand veur het gat zien niets (Ruw), Je kun mij het gat likken kunt me wat (Klv), Drei het gat ies umme ga eens opzij (Dwi), Hie is bang dat zien mond eerder of is as zien gat van iemand die weinig zegt (Eex), Hie zal je gien cent an het gat zetten teveel afnemen (Sle), Zie had met het gat in de oostenwind legen een kind gekregen (Bui), Pas mor op dat je gat der niet ofvaalt gezegd tegen iemand die bang is een eind te moeten lopen (Eex), Dat zeuj wal graag willen weten, mor dat zal ik je niet an je gat hangen dat zal ik je niet vertellen (Hijk), Hij veegt zien gat der an of het kan hem niets schelen (Rod), Hij gooit alles aachter zien gat hen hij bergt niets op (Row), Het mes is zo stomp, ie kunt er wal op blote gat mit naor Keulen rieden (Bov), Hoeveul geld hef zij dij an het gat zet opgelicht (Scho), Ze blaozen hem gien veer van het gat er valt bij hem niks te halen (Row), Wie kent je gat in een vremde stad? op een onbekende plaats kun je je gang gaan (Nor), Haand veur het gat kriegen bestraft worden (Eex), Het is mor gooud dat je gat vaast zit, aans verloren ij die ok nog gezegd tegen een slome duikelaar (Eex), De handel ligt op zien gat ligt stil (Bor), Hie zit met het gat an de vörk is moedeloos (Sle), Het is daor kroep in mien gat, kroep uut mien gat ze komen teveel bij elkaar over de vloer (Hgv), Het gat jokt mij, det wordt een goed botterjaor (Ruw), Zij löp as een henne mit een glazen gat pronkerig (Ruw), zie ook bij kont 4. ondereind Het gat van de schoof moej niet zo roeg laoten, dat moet een beetie kant (Klv), Aj koren oplaodt, dan moeten de gatten van de garven boeten an het voor (And), Het gres veur het gat slaon (Sle), ...houwen met de ligging van het gras meemaaien (N:hy), Met de störm is die boom der met het zwarte gat en al oetgaon met wortel en al (Sti) 5. (mv.), in Ze gingen wel aal een haalf jaor mit mekaor, veur wie dat in de gaoten haren doorhadden (Vtm), Het leup lelijk in de gaoten (Ros), Ie meut hum in gaten holden. Hij deugt nich (Bco) 6. weinig riante verblijfplaats Dat is een gat um te wonen (Pdh) *Coevern is een stad / Daolen is een gat / Wachtum is een eendepoel / En Hessel is een keuningsstoel (Pdh); As der een gat is / Zit er gien gat in / Maar as der gien gat is / Zit er een gat in een wc (Hgv); Waj in de gaten holdt, hoej in de koelen niet te zuken (Hgv); Een zittend gat hef altied wat mankeert altijd wat (Bov); Van aachtern kiek ie de koe in het gat achteraf is het makkelijk praten (Dwi); Wie het gat verbraandt, mut op de blaoren zitten (Die); Aj pien hebt in de kop moej zurgen daj het in het gat kriegt; dan kuj het wegschieten (Dwi); Hij kan riemen en dichten, daor zuj het gat veur oplichten (Dwi); Wat hij in de kop hef, hef hij niet in het gat wat hij zich eenmaal in z’n hoofd heeft gezet, praat je er niet gemakkelijk uit (Hgv); Gien gat zo groot of der past wel wat in op elke vraag weet hij wel een antwoord (Eex); Een gat, een gat, zee Haarm-Jan en hie huw zien Trien de kont blauw (Eex); De mond kan te doen maken dat het gat klappen krig (Ruw); Wie het gat uutlient, mut zulf deur de ribben drieten wie alles weggeeft, zit met de gevolgen (Pes); Alles uutgeven en zöls mit het nakende gat staon (Ruw); Dat was ien de dagen van aleer, toen as de meensen nog gien gat harren en deur de ribben scheten (Ruw); Gien groter gat as mienend, zee Trien, en zie nam de kraokstooul met doou zie staon gung (Eex); Weej wat zunde is: aj oen gat mit botter smeert en zölf dreug brood eet gezegd als reactie op de opmerking ’t Is zunde! (Ruw); Praoties vult gien gaoties (Eex); Weej wat zunig is? Het brood dreuge eten en het gat mit botter smeren (Noo); Beter een mooie stoppe as een lillijk gat (Wap)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gat , gat , gat. mv. gaoter, verkl. gètje.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
gat , gat , gaten , gatien, gagien , (verkleinwoord gatien / gagien (Kampereiland)), gat. ’t Is in en uut mien gat (ook: in of uut -) ‘het is dik aan tussen die twee, hij/zij is overdreven vriendelijk tegen de ander’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
gat , gat , gaoters , zelfstandig naamwoord , spr: IJ eeter meej z’n gat nor gegwooid. Hij is heel erg slordig geweest. spr: zie: oot. Gaten.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
gat , gaot , gaten , T’is’ser iin meej gaot in d'r hand. Het is er een met gaten in haar hand. Ze kan niet met geld omgaan.
Verkleinvorm meervoud gôtjes. Ge pist van hum cénte gin gôtjes in de grónd. Je plast van zijn centen geen gaatjes in de grond. Van hem krijg je geen geld los.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
gat , gat , bips , Gô mér óp'pew gat zitte zègge ze dan én dan wit iederiin wat'tie te doen hi. Ga maar op je bips zitten zeggen ze dan en dan weet iedereen wat hij te doen heeft.
Verkleinvorm gétje. Kléén kénder die hébbe nog gin kónt, nii die pats'te teege d'r gétje. Kleine kinderen die hebben nog geen bips, nee die tik je tegen hun bipsje.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
gat , gat , zelfstandig naamwoord , et 1. gat 2. aarsopening 3. achterste 4. ondereind van een schoof
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gat , gat , zelfstandig naamwoord , gaeters , gaetjie , gat Twêê gaeters in z’n kop en grôôte gaeters in z’n kouse Twee gaten in zijn kop en grote gaten in zijn kousen Datte maaisies gaetjies in d’r oore hadde was normaol; dat was teege onstooke ôôge, maor d’r waere ôk manne mè gaetjies in d’r oore; ’t gat verluchte Een luchtje scheppen; Hij hennie veul meer voor ‘t gat te binge Hij is er slecht aan toe; Voet op gat rijje Een boerenwagen besturen met de linker voet op de bil van het linker paard en met de rechtervoet in de kromme dissel van de wagen; Wie z’n gat brandt moddop te blaere zitte Iemand moet de gevolgen van zijn daden dragen; Die hetter z’n gatjie mooi ingedraoid Die heeft zich er handig tussen gemengd; Hempie raok m’n gatjie nie Gezegd van 1. een meisje of vrouw met een pedante manier van lopen 2. een vrouw die snel op haar tenen getrapt is
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
gat , gètje , gaatje
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
gat , gaoters , gaten. in de uitdruk­ king: “daor kunde un paor gèève gaoters van ien de grond piese”, “dat stelt niets voor”, “daar kun je niets mee”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
gat , gat , achterwerk. in de uitdrukking: “zun gat ies in de was”. men zei dit van een man of jongen als hij een veel te ruime broek aan had.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
gat , gotje , gaatje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
gat , gat , zelfstandig naamwoord , gägien , gat.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
gat , [wond] , gat , wond, een gat in het been, in de kop.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
gat , gaoters , zelfstandig naamwoord, meervoud , gaten (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
gat , gaat , onzijdig , gater/gate , gaetje , 1. gat 2. achterwerk 3. klein dorp , Doot de plank in ’t gaat: doe de deur dicht. Ei gaat inne handj höbbe. Hae kaltj dich gater inne zök: hij blijft maar kletsen. : hij blijft maar kletsen.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
gat , gaât , gaat , zelfstandig naamwoord , gater , gaetje , 1. gat; Koos zien gaât – Hiërepadskoûk of Kluzeniërskoûk 2. achterwerk ook achtert, baom, batterie, cent, fibberwari, kisse, kónjtj, reêt, stuver, vot, wanne
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
gat , gaat , zelfstandig naamwoord, onzijdig , gate(r) , gaetje , gat
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
Gat , achter het Gat , meerplaats in de monding van de Vest, aan de Riedijkshaven (bij het Papendrechts veer); zie: ’t Gat van de Marktschuit
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
gat , gat , zelfstandig naamwoord , gaote, gaoter , gaotje, gatje, gètje, gòtje, götje , "1. gat = achterste, kont, billen, aars; - in deze betekenis is het meervoud eveneens 'gat' (ze zaaten op d'r gat); - het verkleinwoord is 'gatje'; gez. Et zal oew gatje/kuntje vaore - Het zal je tegenvallen; N. Daamen - Handschrift 1916 – ""gat - de pap, melk of room hee t'r gat omgegooid (gehottelt; geschift)' [WTT 2013 - schiften, zuur worden; er lijkt een verband met 'dere körf omschudde' zie körf]; MP gez. Hij hòlden en roej vur zen èège gat; MP Wie de blaos wil hèbbe, moet irst et vèèrke zen gat kusse. MP gez. Haawt Gòd vur ôoge èn de haand vur oew gat, dan zal oe niks óntvalle. MP gez. Ast nie waor is, geef ik mèn gat vur en kummeke soep. Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - (bij kleine kwalen): bid mar dèt vur oew gat schiet, dan kundet ötpoepe; Frans Verbunt – meer meej zen gat ómgôoje as meej zen haande rèèchtzètte; Frans Verbunt – meej zen gat in de booter valle; WBD III.1.1. lemma  achterwerk - gat, frequent in Tilburg; WBD III.1.1. lemma  bil c.q. dij – gat, gaat, noordelijk Tilburg; 1.1 in de uitdrukking 'vur oe gat schiete'; naar de wc kunnen; gebruikt als men wil zeggen dat een goede stoelgang een einde maakt aan een kwaaltje. Cees Robben – Det rap vur oew gat schiet.. Dan bender zôô van aaf... (19831118); Cees Robben – Ik heb bökpent moeder.. Dan bidde mar tot Sinte Piet det vur oew gat schiet... (19841102); 1.2 uitdrukking voor afstand; verder weg dan gedacht; Cees Robben – Van ’t Krèèvent naor ’t Kedent is mar unne bolscheut... zisse... Mar ’t stikt z’n gat aanders wèèd aachteruit, en ’t lekt wel op ’n Bossche rèès... (19850504); 2. gat = opening in een vaste stof; - het meervoud is gaote of gaoter; - Dirk Boutkan - gat - gaote (36); - Jan Naaijkens - Dè's Biks – 1992 – meervoud: gaoter; - het verkleinwoord is gòtje; MP gez. Kaanters gat is rónd.(= Wij moeten alles over onze kant laten gaan.); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - en gat meej en gat is gin gat, mar en gat zónder en gat is en gat (D'16) raadsel; antwoord: WC-bril; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et gat afdraaje (JM '50) - een taak of verplichting niet nakomen; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ge vangt em nie vur êen gat waor der twee zèn (Kn'50) - dat is een slimmerik; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zó schèèrp as en gat (D'16) - spreekwoordelijke vergelijking; Frans Verbunt – ge vangt em nie vur êen gat; Frans Verbunt – et zèn kaoj katte die vur êen gat mèùze; WBD III.1.3:242 'gat = gat in een kous' ook: 'kot' of 'knol'; 3. samenstellingen; WBD schórgat - hooiluik (naar de hooizolder); WBD (Hasselt:) drinkesgat of drinkkèùl - waterkuil (natuurlijke of gegraven kuil op het erf of op de weide, waarin men het vee drenkt); WBD schèpgat - schepgat van de (water)put; 4. bastaardvloek; gat = verbastering, vermildering van 'God'; Kees en Bart – Tilburgsche Post ca. 1935 – gat hier èn giender (bastaardvloek); 5. verwensing; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - kwóge verroestte meej en blik òn oew gat (Si'65) - verwensing; 6. toponiem 't Gat; Bij Robben = ‘Het gat van Lievengoer’ langs de Donge aan de Gilzerbaan. (19570119); gaote, gaoter; meervouden van gat; gaten; mar ik haaw ze sekuur in de gaoter (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘De paoter en de kinkenduut’, 1941); Cees Robben – Kek toch is wen diepe gatte vadder../ Dè zen gin gatte bruurke.../ Dè zen gaoter... (19671208) ; Cees Robben – En gaoter waorin ge bleeft steken (19590822); zie gatte; ‘Oopaa, der zitte nammòl gatter in den opstoet.’ Èn toen zeej dieje meens: ‘Dè zèn gin “gatter”, mènneke, dè zèn “gaoter”.’ (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); Henk van Rijen –  'Hè lult oe de gaoter in oew sokke' - Hij praat de oren van je hoofd; WBD (II:2767) 'spêêkgaoter' - spaakgaten in de naaf; WBD III.1.4:336 'in de gaten houden' = zorgen voor; Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - gaoter, meerv. van 'gat'; gatte; van ‘gat’; gaten; door Cees Robben gebruikt om zijn lezers correct Tilburgs te leren: Cees Robben – Kek toch is wen diepe gatte vadder../ Dè zen gin gatte bruurke.../ Dè zen gaoter... (19671208) ; zie gaoter; gaotje; verkleinwoord; van ‘gat’ – het meervoud is ‘gaoter’; gaatje; Cees Robben – Of zô mar in ’t zaand... in ’n gaotje... (19570525); gatje; gaatje; WBD spangatjes (of: -gòtjes) - spoelgaatjes (II:1035); ook: gòtjes, gètjes; gòtje; gaatje; - verkleinwoord van 'gat', via 'gaote' naar 'gòtje'; Dirk Boutkan gòtje, götje (zeer klein) (blz. 32); R.J. 'die kèkt nòr oew kòrtjes en knipt ze vol gòtjes'; Cees Robben - 'Ik kan dè gatvergimmes gaotje nie vèène'; Dialectenquête 1876 - gotje; WBD gòtjes (II:1035) - gaatjes (spoelgaatjes); ook: spangatjes, spangòtjes, gètjes; Cees Robben - 'om de gaotjes aon te vullen'; götje; R.J. 'meej allemaol gutjes erdeur'; gaatje (kleiner dan 'gòtje'); Dirk Boutkan götje (zeer klein); daarnaast; gòtje (blz. 32)gaatje; WBD gètjes (II:1035) - gaatjes, spoelgaatjes; ook: (span)gatjes of -gòtjes"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
gat , gaa~t , gate , gátje , gat
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal