Woord: garf
garf , gerf
, gerve, op andere plaatsen garf, garve: een bundel koren-aren. Men gebruikt het hier ter onderscheiding van schoof, een bundel stroo, of eene gedorscht Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
garf , garven
, schoven, die de leeken als tienden voor de geestelijkheid derwaarts moesten brengen. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
garf , garf , garve, gerf, gerve
, schoof, korenschoof, waarvan acht of tien een hok, gast, of garst maken; vergarven, vergerven, ook: oettrekken = de schooven op den akker verdeelen, het uitkiezen van het derde of vierde deel van het gehokte koren door den verhuurder, in Overijs. uitsteken; ’n hoeve op de garve hebben = eene boerderij voor eenderde of eenvierde der vruchten huren. Zulk een huurder wordt gezegd: te garve te zitten. Van de drie garven ééne af te staan, heet de lichte, van de vijf twee, de zware garve. Ook in Overijs. is bekend: land op de garve bouwen; garfzaad heet het graan van de uitgezochte garven gedorscht; in Geld.: het land om de garven hebben. Westerw. (Gron.) gaarven = schooven. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
garf , garve , vrouwelijk
, garven , schoof koren. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
garf , gaarven
, (Westerwolde) = schooven, garven. Drentsch garf, garve, gerf, gerve = schoof, korenschoof. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
garf , garve , mannelijk
, garven , Een bos koren, schoof. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
garf , garve , mannelijk
, garven , Een bos koren, schoof. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
garf , gaive , vrouwelijk
, gaiven , gäifien , garve. lndien gedorst: schoof Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
garf , garve
, Een bundel stroo met het koorn er in, in onderscheiding van een schoof, waar het uitgedorst is. Zie Kiliaan op gaerwe. [Land op de garven zajen of bouwen, de garve geven = in plaats van huur of pacht van drie garven ééne of van vijf twee aan den eigenaar geven; het eerste heet de ligte, het andere de zware garve geven; de garve uitsteken: op elken derden gast als den landheer toebehorende een rijs steken; garfzaad: koorn dat van die uitgestokene garven gedorscht wordt.] Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
garf , goarve , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, goarvn , gùerfken , garf Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
garf , gèêrf , mannelijk
, garve. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
garf , gerf , zelfstandig naamwoord
, Verouderd voor garf, schoof. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
garf , gerf , vrouwelijk
, gerve , gerfke , garf. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
garf , gaarf
, (mv. gaerf) ennen boes koare (rog, weit, haver, gárst). “Goj hölp is álles”, zâg d’n boor en leet de vrow de gaerf ópstaeke. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
garf , gèèrf , zelfstandig naamwoord
, garf. ’n Bos afgemaaide en samengebonden graanhalmen. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
garf , garf , zelfstandig naamwoord
, bos gemaaid en samengebonden koren (KRS: Bunn) Zie hoofdstuk 4, punt 5; gereedschap . Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
garf , gärve
, garf, schoof. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
garf , garf , garve, gaarve, gaarf, gorf, gorve, gerve
, (Zuidoost-Drenthe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
garf , garf , gèèrf
, korenschoof. mv. gerven. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
garf , gärve
, (Kampereiland, Kamperveen) garf Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
garf , gârve
, gârfien , garf, bos korenhalmen. As de rogge emeid is dan bindt zie ’t an gârvm. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
garf , gáérf
, schoof , És't graon gemaojd wier dan moes't nog tuuw ne gáérf gebónde worre. Als het graan gemaaid werd dan moest het nog tot een schoof gebonden worden. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
garf , garve , gaarve , zelfstandig naamwoord
, de; 1. garf 2. bep. huurplicht en huur voor land Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
garf , gerf , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, gerve , gerfke , schoof , gerf Zw: E mèitske 'n gerf aon d'n trap legke: zwanger maken (vero.); garve VB: Haaw 'n gerf opzy vuur mêt de perséssie ién de kélk te doén. Zw: E mèitske 'n gerf aon d'n trap legke: zwanger maken (vero.) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
garf , gèèref
, garf, (koren)schoof Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
garf , gärve , zelfstandig naamwoord
, garf, schoof. Uitdr.: IJ nemt de töppies van de gärven ‘hij neemt het beste deel’. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
garf , géérw , zelfstandig naamwoord
, garf, korenschoof (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
garf , gerf , vrouwelijk
, gerve , gerfke , garf, korengarf , Tösse tieëngeneingezatte gerve kózjes se dich good verberge. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
garf , gèèrf , zelfstandig naamwoord
, gèèrfke , garf, garve, schoof; Cees Robben - gèèrf, gèèrfke; WBD III.4.4:238 'garf' = bundel; A.P. de Bont – gärsf zelfstandig naamwoord vr. en m.'geerf' - garf; Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - gèèrf zelfstandig naamwoord - garf; WNT GARF, garve, voorheen bij dichters ook GERVE Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
garf , gerf
, gerve , gerfke , schoof Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |