Woord: gading
gading , gading , vrouwelijk
, gading. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
gading , gaodens , gadens
, gading (gadenis). - Dat er niks van derlui gaodens is, Gedenkschr. 1839. V. 20. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
gading , goaden , [zelfstandig naamwoord]
, gading. Dat is van mien goaden. Goaden moaken van.... Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gading , gajing , vrouwelijk
, gading Daor zulde niks van ow gajing viene! Daar zul je niets van je gading vinden! Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
gading , gaaien , zelfstandig naamwoord
, De gading. | Is er nog wat van je gaaien. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
gading , gaajing
, lust, genoegen, zin: op de mért waar niks van zin gaajing “op de markt was niets naar zijn zin”. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
gading , gajing
, zeen; dá’s nár mien gajing, dá’s krek wá’k woj. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
gading , gading , gaoding, gaeding
, (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook gaoding (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), gaeding (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. gading Is ter wat van je gading bij? (Man), Op die boeldag is vast wal wat van oes gading (Bor), Vodden, old iezer, alles is van zien gaeding hij kan alles gebruiken (Die), Der is niks bij dat van mien gaoding is (And), Wat is der van oen gading? (Ruw), Wat boeten stiet, dat was spiensters gaoding werd bij het begin van de spinstertijd bij wijze van ondeugd door de de spinsters weggehaald (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gading , gaojing
, gading. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
gading , gaeding , gaedige, gaoding , zelfstandig naamwoord
, de; 1. dat wat men goed kan gebruiken 2. belangstelling voor, vraag naar (van het koperspubliek) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gading , gaoing , zelfstandig naamwoord
, gading Alles is van z’n gaoing: wattie ziet wildie hebbe, want hij ken alles gebruike Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
gading , gaojing , zelfstandig naamwoord
, gading , gaojing In: dat ês éch get nao z'n gaojing: naar zijn zin. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |